ECLI:NL:GHSHE:2021:3543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
20-001424-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake hennepteelt en diefstal elektriciteit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 140 uren voor het telen van hennep en diefstal van elektriciteit. De politierechter had de verdachte veroordeeld voor het opzettelijk telen van 245 hennepplanten en het wederrechtelijk afnemen van elektriciteit van de benadeelde partij. De verdachte heeft in hoger beroep aangegeven dat hij geen bezwaren heeft tegen het vonnis van de politierechter, maar het hof heeft desondanks besloten de zaak te behandelen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en heeft geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.225,56, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade die door zijn handelen is veroorzaakt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001424-20
Uitspraak : 17 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 februari 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-240657-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte ter zake van:
  • feit 1; in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid;
  • feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking;
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, alsmede een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
De politierechter heeft voorts de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.719,66, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2020, de datum van het indienen van de subsidiaire vordering.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Ter terechtzitting d.d. 3 juni 2021 is door de verdediging na het uitroepen van de zaak te kennen gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis van de politierechter en dat verdachte derhalve het hoger beroep daartegen niet wenst te handhaven.
Op basis van artikel 416, tweede lid, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf, niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft op 9 februari 2021 een handhavingsverzoek ingediend, en is tevens ter terechtzitting verschenen om haar vordering nader toe te lichten voor het niet toegewezen deel van de vordering.
Het hof heeft derhalve ter terechtzitting een belangenafweging gemaakt en geoordeeld dat er gronden aanwezig zijn om de zaak in hoger beroep te behandelen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder feit 1 en 2, en verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 140 uren, alsmede tot 1 maand gevangenis, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze geheel zal toewijzen tot het bedrag aan materiële schade ter hoogte van € 2.575,39, alsmede de schadevergoedingsmaatregel van 36f zal opleggen.
Namens verdachte is verweer gevoerd tegen de (gehele) vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 mei 2019 tot en met 5 juni 2019 te ’s-Hertogenbosch
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
(telkens) opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan de [adres 2] )
een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet,
te weten een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 245, althans een groot aantal hennepplanten en/of hennepstekken en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 mei 2019 tot en met 5 juni 2019 te ’s-Hertogenbosch
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in/uit een meterkast een hoeveelheid elektriciteit in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om die elektriciteit/dat goed zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen hoeveelheid elektriciteit/dat goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 22 mei 2019 tot en met 5 juni 2019 te 's-Hertogenbosch opzettelijk heeft geteeld in een pand gelegen aan de [adres 2]
een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet,
te weten 245 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 22 mei 2019 tot en met 5 juni 2019 te 's-Hertogenbosch een hoeveelheid elektriciteit toebehorende aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om die hoeveelheid elektriciteit zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl hij die weg te nemen hoeveelheid elektrische energie onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Ten aanzien van feit 1:
Met betrekking tot het bewezenverklaarde onder feit 1 volstaat het hof, gelet op de omstandigheid dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] d.d. 15 augustus 2019, pagina’s 3 tot en met 6.
De kennisgeving van inbeslagneming d.d. 5 juni 2019, pagina 32.
De bekennende verklaring van de verdachte bij zijn politieverhoor d.d. 6 juni 2019, dossierpagina’s 39 tot en met 42.
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juni 2021.
Ten aanzien van feit 2:
Met betrekking tot het bewezenverklaarde onder feit 2 volstaat het hof, gelet op de omstandigheid dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] d.d. 15 augustus 2019, pagina’s 3 tot en met 6.
De aangifte van [benadeelde] , dossierpagina’s 11 tot en met 15, met de bijbehorende bijlagen tot en met dossierpagina 30.
De bekennende verklaring van de verdachte bij zijn politieverhoor d.d. 6 juni 2019, dossierpagina’s 39 tot en met 42.
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juni 2021.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft zich niet uitgelaten over de straftoemeting, maar heeft gevorderd het vonnis in zijn geheel te bevestigen.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de straftoemeting.
Verdachte heeft zich -kort gezegd- schuldig gemaakt aan het opzettelijk telen van een hoeveelheid hennepplanten, te weten 245 hennepplanten, in de periode van 22 mei 2019 tot en met 5 juni 2019. Dit bewezenverklaarde handelen van verdachte staat in relatie tot de handel in softdrugs, welke handel vaak allerlei maatschappelijk onwenselijke effecten bevordert en -naar de ervaring leert- andere vormen van criminaliteit in de hand werkt. Daarnaast kan frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid schaden. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij hieraan met zijn handelen heeft bijgedragen. Naast het opzettelijk telen van hennepplanten heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de diefstal van stroom in dezelfde periode als het telen van de hennepplanten.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, zou voor een hennepplantage waarbij tussen de 100 en 500 hennepplanten zijn aangetroffen een taakstraf voor de duur van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand als passend kunnen worden beschouwd. In dit oriëntatiepunt is geen rekening gehouden met de in veel gevallen met hennepteelt samenhangende diefstal van elektriciteit.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 maart 2021. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder, te weten op 20 juni 2012, onherroepelijk is veroordeeld ter zake overtreding van de Opiumwet.
Alles afwegende acht het hof het opleggen van een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.575,39. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.719,66. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De vordering bestaat uit de volgende materiële schadeposten:
  • Illegaal afgenomen elektriciteit (22.723 kWh x € 0,0632)): € 1.436,09
  • Administratiekosten: € 384,32
  • Uurtarief fraude-inspecteur: € 231,00
  • Netmeting: € 349,83
  • Capaciteitskosten (126 dagen x € 1.3821)): € 174,15
Totaal: € 2.575,39
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de schadeposten 2 en 3 voldoende is gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde] als rechtstreeks gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezenverklaarde handelen schade is toegebracht tot een bedrag van (€ 384,32 + € 231,00 =) € 615,32.
Ten aanzien van de schadeposten 1 en 5 is het hof van oordeel dat deze geheel voor toewijzing in aanmerking komen. Omdat immers de hoeveelheid feitelijk in verband met de illegale hennepteelt afgenomen elektriciteit door toedoen van de verdachte niet via de elektriciteitsmeter kan worden gemeten, resteert voor de netbeheerder slechts de mogelijkheid om de hoeveelheid bedoelde elektriciteit te begroten op grond van de inschatting van het aantal gerealiseerde oogsten en op basis van de vastgestelde hoogte van de aangetroffen hennepplanten. Het aantal eerdere oogsten wordt in de ontnemingszaak vastgesteld mede op grond van de aannemelijkheid dat de verdachte andere – in dit geval zelfs soortgelijke – feiten heeft begaan dan in de onderliggende strafzaak is bewezenverklaard (36e lid 2 Sr). Wordt nu in die strafzaak ten aanzien van de diefstal van elektriciteit een kortere periode tenlastegelegd en bewezenverklaard – de bewezenverklaring van de pleegperiode kan immers niet verder strekken dan de tenlastegelegde pleegperiode - dan de periode die samenhangt met het vastgestelde aantal oogsten en de groeiperiode van de aangetroffen hennepplanten, ontstaat een ongewenste ongerijmdheid: enerzijds zou in de strafzaak de vordering tot vergoeding van de schade slechts kunnen worden toegewezen voor zover die schade is ontstaan binnen de bewezenverklaarde pleegperiode; anderzijds worden in de ontnemingszaak bij de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel de kosten van het met de (in dit geval: ene) gerealiseerde eerdere hennepoogst samenhangende elektriciteitsverbruik onder bepaalde voorwaarden als aftrekpost in aanmerking genomen, terwijl [benadeelde] in de strafzaak geen voldoende titel heeft gekregen om haar schade, die qua omvang feitelijk vaststaat, op de verdachte te kunnen verhalen en ten aanzien van dat niet verhaalbare gedeelte evenmin een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte kan worden opgelegd.
Gezien het voorgaande kan op de voet van artikel 36e lid 2 Sr de gehele schadevordering van [benadeelde] voor zover die ziet op de diefstal door verdachte van elektriciteit worden toegewezen, nu immers vastgesteld kan worden dat verdachte gedurende de hele periode van de vastgestelde gerealiseerde oogst en van de groeiperiode van de aangetroffen hennepplanten – onder aftrek van de periode tussen de (in dit geval ene) gerealiseerde oogst en het begin van de teelt van de aangetroffen planten – zich wederrechtelijk elektriciteit heeft toegeëigend. In dit verband heeft het hof in het voorliggende dossier geen enkele aanwijzing aangetroffen dat verdachte bij de tot de in de ontnemingszaak vastgestelde eerdere oogst leidende teelt geen gebruik heeft gemaakt van de door hem wederrechtelijk ten nadele van [benadeelde] verkregen elektriciteit.
Al hetgeen hiervoor is overwogen is ook van toepassing op de vordering betreffende de netwerkkosten. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering in hoofdsom van [benadeelde] als volgt toewijsbaar is:
€ 1.436,09 (1)
€ 615,31 (2 en 3)
€ 174,15 (5)
€ 2.225,56.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat de kosten van de netmeting (schadepost 4) dienen te worden afgewezen. Uit het strafdossier is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat deze kosten geen opsporingskosten zijn, en ook uit de toelichting ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat deze schadepost als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid dient te worden toegewezen. Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, indien het hof de benadeelde partij alsnog de mogelijkheid zou bieden om deze schadepost door stukken te laten onderbouwen.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de benadeelde partij thans in haar vordering niet kan worden ontvangen en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wettelijke rente
Het hof zal de toegewezen vordering van de benadeelde partij vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019, zijnde de laatste dag van de periode waarop het onder feit 2 bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.225,56. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (éénhonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.225,56 (tweeduizend tweehonderdvijfentwintig euro en zesenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.225,56 (tweeduizend tweehonderdvijfentwintig euro en zesenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 juni 2019.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 17 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar (een) paginanummer(s), wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op (een) paginanummer(s) uit het proces-verbaal van politie eenheid Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, proces-verbaalnummer PL2100-2019175311, gesloten d.d. 23 augustus 2019, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 52.