ECLI:NL:GHSHE:2021:3542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
20-003529-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg inzake mishandeling met schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, dat op 29 oktober 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1998, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand heeft geëist. De advocaat-generaal heeft ook een schadevergoeding van € 494,34 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van het primair tenlastegelegde en heeft de hoogte van de immateriële schadevergoeding betwist. Het hof heeft de verklaring van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondanks enkele inconsistenties. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meermalen slaan, trappen en schoppen van de aangeefster, wat leidde tot een veroordeling. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.744,34, met wettelijke rente vanaf de datum van de mishandeling. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003529-18
Uitspraak : 16 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-700059-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is:
  • de verdachte vrijgesproken ten aanzien van het primair tenlastegelegde (poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel);
  • de verdachte veroordeeld ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde (mishandeling);
  • aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren opgelegd;
  • de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 1.243,35, bestaande uit € 493,35 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is in het restant van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze vordering gedeeltelijk dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 494,34 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarbij heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat in het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 493,35 aan materiële schade geen rekening zou zijn gehouden met de schadepost ‘pijnstillers’. Voor wat betreft het restant van de vordering heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het primair tenlastegelegde en dat verdachte kan worden veroordeeld ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde met uitzondering van het ‘(meermalen) trappen en/of schoppen’ en de zinsnede ‘terwijl die [slachtoffer] op de grond lag’. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman naar voren gebracht dat de verdediging zich refereert aan het oordeel van het hof voor wat betreft de schadepost ‘pijnstillers’. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de gevorderde immateriële schadevergoeding ad € 2.500,00 veel te hoog is, omdat deze vordering deels is gebaseerd op niet ten laste gelegde feiten en omstandigheden. Ten aanzien van de overige gevorderde schadeposten heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, met aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen, aanvulling van de bewijsoverwegingen en aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Aanvullende bewijsoverweging
De raadsman heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van aangeefster niet betrouwbaar is. Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster niet heeft geschopt/getrapt en dat aangeefster niet op de grond heeft gelegen. De onbetrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster blijkt onder andere uit haar verklaring in het ziekenhuis en uit de toelichting bij de vordering van de benadeelde partij, waarin zij aangeeft dat zij 24 uur van haar vrijheid zou zijn beroofd door verdachte, terwijl het gebeuren zich gedurende ongeveer 5 of 6 uur heeft afgespeeld. Het letsel van aangeefster kan volgens verdachte zijn ontstaan doordat hij haar stevig heeft vastgepakt, maar niet door trappen of schoppen. Op pagina 72 van het politiedossier wordt in de letselbeschrijving gesproken over contusies, terwijl op pagina 70 van het politiedossier geen contusies, maar wel hematomen, zijn onderbouwd. Uit de letselbeschrijving kan niet worden afgeleid dat deze letsels zijn ontstaan door slaan of schoppen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat delen van de verklaring van aangeefster aantoonbaar juist zijn gebleken. Daarbij wijst het hof onder andere op de verklaring van aangeefster dat verdachte haar telefoon zou hebben meegenomen toen hij uit de woning ging (politiedossier pagina 8). Deze telefoon is later door de politie in de auto van verdachte aangetroffen (politiedossier pagina 32). Voorts zag verbalisant [verbalisant 1] bij de voorgeleiding van verdachte op 30 januari 2018 omstreeks 21.00 uur (dus kort na het plegen van het misdrijf die dag) dat verdachte diverse wondjes had aan zijn rechterhand en dat er boven zijn ringvinger en pink een beginnende bloeduitstorting zichtbaar was. Er was hier een rode plek en een verdikking te zien (politiedossier pagina 46 en 47). Op 1 februari 2018 kwamen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] foto’s van de rechterhand van verdachte maken en zagen dat verdachte verschillende wondjes en schaafplekken aan zijn rechter knokkels en hand had, waarop verdachte verklaarde dat hij tegen zijn celdeur had geslagen en dat de verwondingen daardoor erger waren geworden. Verbalisant [verbalisant 2] heeft zijn foto’s van het letsel vervolgens vergeleken met de foto’s welke door de aanhoudende verbalisanten waren toegevoegd aan het proces-verbaal voordat verdachte naar zijn cel werd gebracht en hij zag daarop nagenoeg geen verschil in het letsel aan de rechterhand van verdachte (politiedossier pagina 66). Hieruit leidt het hof af dat de verwondingen aan de rechterhand van verdachte zijn ontstaan doordat hij aangeefster heeft geslagen en niet (mede) doordat hij, zoals hij tegenover verbalisanten heeft verklaard, tegen een celdeur heeft geslagen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat delen van de verklaring van aangeefster, dat zij door verdachte is geslagen en dat hij haar telefoon heeft meegenomen toen hij de woning verliet, worden ondersteund door bovengenoemde bevindingen van verbalisanten. Daarnaast heeft zij veel verschillende letsels opgelopen in haar aangezicht, hoofd, onderarmen en benen. Deze letsels passen naar het oordeel van het hof bij de verklaring van aangeefster dat zij door verdachte is geslagen en geschopt en getrapt en dienen als steunbewijs voor haar verklaring. Ter terechtzitting in hoger beroep op 2 juni 2021 heeft verdachte voorts verklaard dat hij aangeefster meerdere keren heeft geslagen en dat dit op twee afzonderlijke momenten heeft plaatsgevonden, waarbij hij in de tussentijd de woning heeft verlaten om af te koelen.
Het hof acht de verklaring van aangeefster gelet op het bovenstaande betrouwbaar. Dat aangeefster zou hebben aangegeven dat zij 24 uur van haar vrijheid zou zijn beroofd door verdachte, terwijl ‘het gebeuren’ – naar het hof begrijpt de mishandeling – zich gedurende ongeveer 5 of 6 uur heeft afgespeeld, en het feit dat op pagina 72 van het politiedossier wordt gesproken over contusies en op pagina 70 van het politiedossier niet, doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet af. Het hof verwerpt het verweer.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen slaan, trappen en schoppen van aangeefster, onder meer terwijl zij op de grond lag. Aangeefster voelde zich in de woning van verdachte machteloos tegenover het geweld van verdachte. De verdachte heeft onder meer haar telefoon afgepakt en haar in de woning achtergelaten. Toen aangeefster de woning van verdachte uit wilde vluchten, kwam zij verdachte op de trap van het flatgebouw tegen en heeft hij haar aan haar haren mee terug de woning ingetrokken. Het geweld heeft meerdere malen en op verschillende momenten plaatsgevonden. Dit moet voor aangeefster zeer beangstigend zijn geweest. Door aldus te handelen heeft verdachte de lichamelijke en geestelijke integriteit van aangeefster aangetast.
Bij de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 april 2021, waaruit onder meer volgt dat verdachte in 2017 onder andere onherroepelijk is veroordeeld wegens wederspannigheid.
Het hof stelt vast dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Immers is het hoger beroep ingesteld op 31 oktober 2018 en is dit arrest dus niet binnen twee jaar nadien gewezen. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer 7,5 maand. Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf voor de duur van 160 uren, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.377,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.243,35.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes subsidiair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.744,34, bestaande uit € 494,34 aan materiële schade ten aanzien van de posten eigen risico, reiskosten en pijnstillers en € 1.250,00 aan immateriële schade. Bij de hoogte van deze naar billijkheid vastgestelde immateriële schadevergoeding heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte de benadeelde partij gedurende meerdere, afzonderlijke momenten heeft mishandeld en dat de benadeelde partij daardoor, zij het beperkt, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte is tot vergoeding van genoemde schade van in totaal € 1.744,34 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2018, zijnde de dag waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de materiële schadeposten met betrekking tot de beveiligingsmaatregelen in een te ver verwijderd verband van het bewezenverklaarde staan om deze posten te kunnen toewijzen, nog daargelaten dat de bijgevoegde facturen ten aanzien van deze posten aan de ouders van de benadeelde zijn gericht en niet aan de benadeelde partij zelf. Het hof zal de benadeelde partij voor dit gedeelte van de vordering en voor het restant van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.744,34. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.744,34 (duizend zevenhonderdvierenveertig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 494,34 (vierhonderdvierennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.744,34 (duizend zevenhonderdvierenveertig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 494,34 (vierhonderdvierennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 januari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. D.A.E.M. Hulskes en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 16 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.