In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee appellanten, die failliet zijn verklaard, tegen de curator in hun faillissement. De rechter-commissaris had op verzoek van de curator een machtiging verleend voor de verkoop van de woning van de faillieten. De appellanten hebben bezwaren tegen deze machtiging naar voren gebracht, maar het hof oordeelt dat deze bezwaren in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris naar voren hadden moeten worden gebracht. Het hof stelt vast dat de machtiging tot verkoop onherroepelijk is geworden, omdat de appellanten hun hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris hebben ingetrokken. Het hof overweegt dat de curator niet misbruik maakt van haar bevoegdheid om de woning te verkopen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de appellanten en hun bezwaren over de opbrengst van de verkoop. De appellanten hebben onvoldoende onderbouwd dat de schuldeisers volledig kunnen worden voldaan zonder verkoop van de woning. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.