In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vrouw verzoekt om vernietiging van de beschikking van 3 december 2020, waarin de man toestemming is verleend om de minderjarige, geboren in 2017, te erkennen. De vrouw is van mening dat de erkenning schadelijk is voor de minderjarige en haar eigen relatie met de minderjarige verstoort. De man, die de verwekker van de minderjarige is, verzet zich tegen de vordering van de vrouw en stelt dat de erkenning in het belang van de minderjarige is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, evenals de bijzondere curator en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de belangen van de vrouw, de man en de minderjarige afgewogen. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de erkenning schadelijk zou zijn voor de minderjarige. De vrees van de vrouw dat de man de minderjarige zou ontvoeren naar Armenië is niet voldoende onderbouwd. Het hof oordeelt dat het belang van de man en de minderjarige bij erkenning zwaarder weegt dan de belangen van de vrouw. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.