ECLI:NL:GHSHE:2021:3463

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
200.290.864_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vrouw verzoekt om vernietiging van de beschikking van 3 december 2020, waarin de man toestemming is verleend om de minderjarige, geboren in 2017, te erkennen. De vrouw is van mening dat de erkenning schadelijk is voor de minderjarige en haar eigen relatie met de minderjarige verstoort. De man, die de verwekker van de minderjarige is, verzet zich tegen de vordering van de vrouw en stelt dat de erkenning in het belang van de minderjarige is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, evenals de bijzondere curator en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de belangen van de vrouw, de man en de minderjarige afgewogen. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de erkenning schadelijk zou zijn voor de minderjarige. De vrees van de vrouw dat de man de minderjarige zou ontvoeren naar Armenië is niet voldoende onderbouwd. Het hof oordeelt dat het belang van de man en de minderjarige bij erkenning zwaarder weegt dan de belangen van de vrouw. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 18 november 2021
Zaaknummer: 200.290.864/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/360474 / FA RK 19-3389
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.J.A. Burlet,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man
,
advocaat: mr. N. Wouters.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (België), (hierna: [minderjarige]) in rechte vertegenwoordigd door mr. V.C. Serrarens, advocaat te Middelburg, in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige],
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als overige belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming West (voordien: Intervence),
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2021, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 3 december 2020 te vernietigen met betrekking tot het verlenen van vervangende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige] en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de man met betrekking tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 april 2021, heeft de man het hof verzocht het beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Burlet en door een tolk in de Russische taal, C. Shaljan;
-de man, bijgestaan door mr. Wouters;
-de bijzondere curator;
-de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI];
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 december 2019;
- het rapport van de raad van 13 december 2019, ingekomen op 11 maart 2021;
- een V-formulier met een brief van de bijzondere curator d.d. 12 april 2021;
- een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de vrouw d.d. 11 augustus 2021;
- een brief met bijlage van de GI van 2 september 2021;
- een brief met bijlage van de GI van 7 september 2021;
- een V-formulier met bijlage (reservering tolk voor de vrouw) van de advocaat van de vrouw d.d. 9 september 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de hierna genoemde door de rechtbank vastgestelde feiten omdat daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2.
De vrouw en de man hebben een relatie met elkaar gehad. Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2017 [minderjarige] geboren. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat de man de verwekker van [minderjarige] is. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
De man heeft de Armeense nationaliteit. De vrouw en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
Bij beschikking van 20 januari 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 20 september 2020. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd, laatstelijk bij beschikking van 20 augustus 2021 tot 20 september 2022.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, aan de man toestemming verleend, welke de toestemming van de vrouw vervangt, tot erkenning van [minderjarige].
3.6.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vrouw voert - kort samengevat - het volgende aan.
Enerzijds ziet zij dat het in het belang van [minderjarige] is om contact te hebben met de man en om te weten wie haar vader is. Anderzijds ervaart de vrouw dat de man richting haar nog steeds onaanvaardbaar gedrag vertoont. De man blijft zijn emoties op de vrouw op een ongepaste manier ventileren. De vrouw heeft, door eerdere uitlatingen van de man richting een gemeenschappelijke kennis, vrees voor de vervolgstappen die de man na de erkenning zal zetten. De vrouw heeft angsten voor de man en zij vreest dat de man [minderjarige] mee zal nemen naar Armenië. Verder wijst de vrouw op uitlatingen die de man richting haar heeft gedaan toen zij [minderjarige] in november 2020 bracht voor het omgangsmoment. De reactie van [minderjarige] op het voorval - zij klampte zich vast aan de vrouw - maakt duidelijk dat dergelijke situaties bij [minderjarige] zorgen voor gevoelens van onveiligheid en angst. Zij pikt de spanningen tussen de ouders direct op en reageert daar sterk op.
Dit maakt dat haar ongestoorde verhouding met [minderjarige] door de erkenning wordt geschaad en/of dat daardoor een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrag komt. Daarbij spelen ook de culturele verschillen tussen de man en de vrouw een rol. Het meest in het belang van [minderjarige] is dat zij op een onbelaste manier contact kan hebben met de man, zonder dat de vrouw angsten heeft voor ontvoering van [minderjarige] of zelfs voor haar leven vreest.
3.8.
De man voert - kort samengevat - het volgende aan.
De man betwist het beeld dat door de vrouw van hem wordt geschetst. Hij heeft alleen uit frustratie, vanwege het ontbreken van contact met [minderjarige], begin 2019 bepaalde uitlatingen richting de vrouw gedaan. Dat kan geen beletstel zijn voor het toekennen van toestemming voor erkenning. Nadien heeft een ommekeer in de omgang plaatsgevonden. Hij heeft tot juni 2021 een goede begeleide omgangsregeling met [minderjarige] gehad. Vanaf juni 2021 ligt de omgang stil op initiatief van de vrouw, omdat zij onvoldoende vertrouwen in de begeleiding heeft. De man is een kort geding procedure gestart ten aanzien van de omgangsregeling.
Voor [minderjarige] is het belangrijk dat de erkenning geregeld wordt. De man is het eens met de door de rechtbank gemaakte belangenafweging. Niet helder is welke reële risico’s erkenning met zich zal brengen. De vrouw heeft de door haar gestelde angstklachten niet onderbouwd. De vrees van de vrouw dat de man met [minderjarige] naar Armenië zal gaan is nergens op gebaseerd. Hij woont al jarenlang in Nederland en heeft geen enkele intentie om terug te keren naar Armenië.
3.9.
De raad adviseert de bestreden beschikking in stand te laten. De raad heeft geen nieuwe aspecten ten opzichte van zijn eerdere onderzoek gehoord en acht het in het belang van [minderjarige] dat erkenning door de man plaatsvindt.
3.10.
De bijzondere curator handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat erkenning door de man in het belang van [minderjarige] is.
3.11.
De GI heeft aangegeven dat de ondertoezichtstelling onlangs is verlengd. Er is een stagnatie in het contact tussen de man en [minderjarige] gekomen; in dat verband heeft de GI de vrouw een schriftelijke aanwijzing gegeven. De vader en [minderjarige] moeten omgang met elkaar hebben en daartoe is de hulp van Corazon ingezet.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.12.1.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 3 Rv. Ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW is op de toestemming van de moeder tot erkenning, evenals op de vraag of bij gebreke van die toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing, het recht toepasselijk van de staat waarvan de moeder de nationaliteit heeft. Dat is in dit geval het Nederlandse recht.
Wettelijk kader
3.12.2.
Het hof overweegt dat het voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden of door erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, aankomt op een afweging van de belangen van alle betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Door het hof zal de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en het kind op niet-erkenning. Het belang van de vrouw is daarbij in artikel 1:204, derde lid, BW nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Van schade aan de belangen van het kind is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
3.12.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de vouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een situatie waarin de erkenning door de man de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
3.12.4.
Dat de man zich volgens de vrouw tijdens een omgangsmoment na de mondelinge behandeling bij de rechtbank ongepast heeft gedragen, wat de man overigens ontkent, maakt het bovenstaande niet anders. Hoewel het hof inziet dat dergelijk gedrag tijdens een omgangsmoment gevoelens van onveiligheid bij een minderjarige kan oproepen, en daarmee zeker niet in haar belang is, maakt dit op zich nog niet dat de erkenning van [minderjarige] aan de man moet worden onthouden. Dat de vrouw vreest dat de man er op uit is om de erkenning te gebruiken om [minderjarige] aan haar te ontnemen en [minderjarige] naar Armenië te ontvoeren, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Tegenover de stellingen van de vrouw ter onderbouwing van haar vrees op dit punt heeft de man voldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Zo heeft de man de aantijging van de vrouw dat hij zijn ideeën over het wegnemen van [minderjarige] van de vrouw gedeeld zou hebben met een gemeenschappelijke kennis, afdoende ontzenuwd.
Met de raad is het hof van oordeel dat de partijen stappen moeten zetten om te bereiken dat de vrouw de man enigszins vertrouwt zodat haar angsten minder leidend zullen zijn. Partijen dienen zich hiertoe te houden aan de instructies van de GI en de hulpverlening, zodat [minderjarige] uiteindelijk een onbelast contact met beide ouders kan hebben.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen - met de raad en de bijzondere curator - van oordeel dat het belang van de man en [minderjarige] dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw en/of [minderjarige] bij het achterwege laten daarvan.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2021 door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.