ECLI:NL:GHSHE:2021:3462

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
200.290.830_01 en 200.290.830_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en de zorgregeling na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft op 22 februari 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2020. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft op 28 april 2021 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw heeft in haar hoger beroep drie grieven geformuleerd, die betrekking hebben op de zorgregeling en de kinderalimentatie. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep twee grieven geformuleerd, die zich richten op de kinderalimentatie en de proceskosten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn niet verschenen. Het hof heeft de grieven van partijen besproken en geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank in stand blijft. De vrouw heeft haar verzoek om een provisionele voorziening ingetrokken, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in dit verzoek. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De beslissing van het hof houdt in dat de alimentatie voor de kinderen wordt vastgesteld op € 59,-- per maand per kind, en dat de zorgregeling voorlopig blijft zoals vastgesteld. De vrouw heeft geen recht op de door haar verzochte provisionele voorziening, en de kosten van het geding worden tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.290.830/01 en 200.290.830/02
zaaknummer rechtbank : C/02/375543 FA RK 20-4182
beschikking van de meervoudige kamer van 18 november 2021
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.290.830/01 (de hoofdzaak) en in de zaak met zaaknummer 200.290.830/02 (provisionele voorziening) van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te 's-Gravenhage.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 22 februari 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 24 november 2020.
2.2.
De man heeft op 28 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 8 juli 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend en heeft daarbij tevens een provisionele voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht.
2.4.
De man heeft op 26 augustus 2021 een verweerschrift ingediend op het verzoek provisionele voorziening.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van de advocaat van de man van 13 september 2021 met producties 4 t/m 13;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 13 september 2021 met producties 10 t/m 12;
  • het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 4 oktober 2021 waarbij zij het hof heeft bericht dat partijen na de mondelinge behandeling in hoger beroep geen overeenstemming hebben weten te bereiken.
2.6.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt; de voorzitter en griffier hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen, met hem gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van het gesprek met [minderjarige 1] zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.
2.7.1.
De raad, is hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.7.2.
De GI is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man met instemming van de wederpartij een aantal stukken overgelegd, te weten:
  • het definitieve raadsrapport van de raad van 22 april 2021;
  • de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2021, waarbij de kinderrechter [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht heeft gesteld van de GI met ingang van 10 mei 2021 tot 10 mei 2022.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 9 september 1999 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [woonplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2011 te [woonplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [woonplaats] .
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
Bij beschikking van 6 februari 2017 heeft de rechtbank Overijssel de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 16 februari 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Ingevolge het aan voormelde beschikking van 6 februari 2017 gehechte
ouderschapsplan is de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd tot het hebben van contact met de minderjarigen - samengevat -:
 eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur na het eten tot zondag 18.00 uur na het eten;
 de helft van de zomervakantie, de helft van de meivakantie en een deel van de feestdagen.
Sinds begin januari 2020 is er sprake van een tijdelijke co-ouderschapsregeling, inhoudende dat de kinderen in de even weken van vrijdagmiddag 17.00 uur tot de volgende vrijdagochtend 8.00 uur bij de man verblijven.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- met wijziging van het aan de beschikking van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2017 gehechte ouderschapsplan van 20 januari 2017, bepaald dat de man en de kinderen voorlopig, totdat de rechtbank anders zal beslissen of partijen anders zijn overeengekomen, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de even weken van vrijdagmiddag 17.00 uur tot de volgende vrijdagochtend 8.00 uur, en dat de in voormeld ouderschapsplan opgenomen zorgregeling tijdens de vakanties en feestdagen ongewijzigd blijft;
- met wijziging van het aan de beschikking van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2017 gehechte ouderschapsplan van 20 januari 2017, bepaald dat de door de man ten behoeve van de kinderen te betalen bijdrage met ingang van 11 augustus 2020 nader wordt vastgesteld op € 59,-- per maand per kind, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen, zulks totdat de rechtbank anders zal beslissen of partijen anders zijn overeengekomen;
- de raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vragen als weergegeven in rov. 3.6 van die beschikking.
In de zaak met zaaknummer 200.290.830/02
4.2.
De vrouw verzoekt het hof bij wege van provisionele voorziening een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen van € 300,-- per maand per kind tot dat het hof een definitieve beslissing op de verzoeken van partijen heeft genomen.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het verzoek van de vrouw ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze voorlopige voorziening, inclusief nakosten.
In de zaak met zaaknummer 200.290.830/01
4.4.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 24 november 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de door de rechtbank vastgestelde zorg- en contactregeling wordt geschorst, althans dat wordt bepaald dat de man en de kinderen geen contact zullen hebben;
  • de door de man ten behoeve van de kinderen te betalen bijdrage met ingang van 11 augustus 2020 wordt vastgesteld op € 102,-- per maand per kind en met ingang van het moment waarop de zorg- en contactregeling wordt geschorst c.q. gewijzigd met een bedrag van € 221,-- per maand per kind.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.5.
De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinderalimentatie en de proceskosten en opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek van de man in eerste aanleg met betrekking tot de kinderalimentatie alsnog toe te wijzen, dan wel te bepalen dat de man de kinderalimentatie zelf aan de kinderen mag besteden in plaats van aan de vrouw te betalen;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten in beide instanties, inclusief nakosten.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.6.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • de zorgregeling (grief 1);
  • de kinderalimentatie:
  • draagkracht van de man (grief 2);
  • zorgkorting (grief 3).
4.7.
De man heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • de kinderalimentatie (grief 1);
  • de proceskosten (grief 2).
4.8.
Het hof zal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.290.830/02
Provisionele voorziening
5.1.
Bij brief van 13 september 2021 heeft de vrouw haar provisioneel verzoek ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de door de vrouw verzochte provisionele voorziening niet langer wordt gehandhaafd. Dit brengt met zich dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek.
Proceskosten
5.2.
De man heeft, om redenen zoals uiteengezet in zijn verweerschrift op het verzoek provisionele voorziening, verzocht om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.3.
In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Om die reden zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
In de zaak met zaaknummer 200.290.830/01
Zorgregeling
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar grief met betrekking tot de zorgregeling ingetrokken. Grief 1 van de vrouw behoeft daarom geen bespreking meer.
Kinderalimentatie
5.5.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking onder meer beslist dat de man met ingang van 11 augustus 2020 € 59,-- per maand per kind moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.6.
Beide partijen zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Grief 1 van de man gaat over het bedrag dat hij gehouden is aan de vrouw te voldoen. De grieven 2 en 3 van de vrouw richten zich tegen de draagkracht van de man respectievelijk het percentage zorgkorting.
5.7.
Het hof zal allereerst de ontvankelijkheid van de man in zijn eerste grief beoordelen. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop. De gronden van het hoger beroep dienen behoorlijk in het geding naar voren te zijn gebracht. Zij moeten voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn (Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). De man heeft aangevoerd dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op € 59,-- per kind per maand en niet op nihil zoals hij in eerste aanleg had verzocht. Hij heeft echter nagelaten te onderbouwen op welke gronden hij zich hiermee niet kan verenigen. De enkele stelling dat hij door het handelen van de vrouw grote financiële schade lijdt en het procedeergedrag van de vrouw hem op onnodige kosten jaagt, is daartoe onvoldoende. Het had op de weg van de man gelegen om aan te geven op welke onderdelen hij het niet eens is met de rechtbank en waarom dit tot nihilstelling van de kinderalimentatie had moeten leiden. Nu hij dit heeft nagelaten, kan zijn eerste grief als te vaag en onvoldoende concreet geen doel treffen.
5.8.
Ten aanzien van grief 3 van de vrouw over het percentage zorgkorting stelt het hof vast dat de vrouw ook deze grief tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft ingetrokken. Deze grief behoeft daarom geen bespreking meer.
5.9.
Met haar tweede en uiteindelijk enige grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte het draagkrachtloos inkomen van de man heeft verhoogd met een bedrag van € 313,-- per maand ter zake de voor de aanschaf van een auto afgesloten lening. Zij weerspreekt dat er een noodzaak was voor de aanschaf van een andere auto. De man beschikte reeds over een auto die hij kon gebruiken voor woon-werkverkeer en het ophalen en brengen van de kinderen. Verder heeft de man niet aangetoond dat hij het geleende bedrag heeft ontvangen en dat hij met dit geld de auto heeft aangeschaft.
5.10.
De man heeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de rechtbank terecht rekening gehouden met het bedrag van € 313,-- per maand inzake de lening voor de aanschaf van een auto. Zijn vorige auto, een Volkswagen Caddy, was dertien jaar oud. Omdat er grote mankementen aan zaten te komen, heeft hij van de garage het advies gekregen om de auto in te ruilen. Hij heeft daarom met bijbetaling van een bedrag van € 15.000,-- de auto ingeruild voor een andere auto, ook een Volkswagen Caddy. Omdat hij zelf niet over dit geldbedrag beschikte, heeft hij dit geleend bij zijn moeder.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. Naar het oordeel van het hof heeft de man de noodzaak voor de aanschaf van een andere auto voldoende aannemelijk gemaakt. Met het overleggen van de leenovereenkomst (pr. 13 in eerste aanleg) en diverse bankafschriften (pr. 6 in hoger beroep) heeft de man genoegzaam aangetoond dat hij voor de aanschaf van de auto € 15.000,-- heeft geleend en dat hij daarop maandelijks aflost.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van partijen met betrekking tot de kinderalimentatie falen. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen. Aan een nieuwe beoordeling van de kinderalimentatie komt het hof niet toe. Indien partijen van mening zijn dat hun huidige inkomenspositie aanleiding geeft tot een herbeoordeling van de kinderalimentatie, dan dienen zij daartoe met elkaar in onderling overleg te treden dan wel een wijzigingsverzoek in te dienen bij de rechtbank.
Proceskosten
5.13.
De man heeft met zijn tweede grief verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De man stelt daartoe, kort gezegd, dat sprake is van misbruik van procesrecht. Door de wijze van procederen heeft de vrouw ervoor gezorgd dat de man onnodige kosten heeft moeten maken.
5.14.
In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Weliswaar heeft de vrouw door de wijze van procederen aan de zijde van de man achteraf bezien wellicht onnodig hoge kosten veroorzaakt, maar alleen dat is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van misbruik van procesrecht in dit geval. Het hof zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummer 200.290.830/01
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 5.4 tot en met 5.12 is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2.
De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt (rov. 5.13 en 5.14).
In de zaak met zaaknummer 200.290.830/02
6.3.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 5.1 is overwogen, zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek om een provisionele voorziening.
6.4.
De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt (rov. 5.2 en 5.3).

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.290.830/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.290.830/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en A.J.F. Manders, en is op 18 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.