Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft het hof verzocht de verdachte van het tenlastegelegde vrij te spreken. De verdediging concludeert op basis van het dossier dat de tenlastegelegde diefstal met geweld niet bewezen kan worden verklaard. De verdachte ontkent GHB in het wijnglas van het slachtoffer te hebben gedaan. Dat daadwerkelijk GHB in het wijnglas van het slachtoffer heeft gezeten kan volgens de raadsman niet worden vastgesteld. Daarnaast is de hoeveelheid bij het slachtoffer aangetroffen GHB niet gedocumenteerd.
Voorts is er in het geval van de verdachte geen sprake van de voor medeplegen vereiste voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan de diefstal van de bestelauto, nu op basis van de camerabeelden niet valt vast te stellen dat de verdachte (als bijrijder) in de bestelauto is gestapt, waarin [medeverdachte 1] is weggereden.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 9 januari 2019 is de verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van de familie [familienaam benadeelde partijen] afgereisd. [benadeelde partij 1] was op dat moment alleen thuis. De verdachte is de woning binnengaan. Na binnenkomst in de woning is de verdachte samen met [benadeelde partij 1] aan de keukentafel gaan zitten en hebben zij wijn gedronken. Die wijn was afkomstig uit een daarvoor nog afgesloten wijnfles uit de woning. [benadeelde partij 1] is vervolgens naar het toilet gegaan, bij terugkomst heeft hij nog wijn gedronken en vanaf dat moment is hij in slaap gevallen en weet hij niet meer wat er is gebeurd. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden af dat de verdachte op dat moment als enige van de verdachten aanwezig was in de woning.
Uit voormelde woning is de sleutel van de bestelauto van [benadeelde partij 2] weggenomen en vervolgens is de bestelauto van [benadeelde partij 2] weggenomen. De verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gedrieën, in afzonderlijke voertuigen, vertrokken.
Uit toxicologisch onderzoek – enkele uren nadat de verdachte [benadeelde partij 1] had bezocht verricht – blijkt dat de urine van [benadeelde partij 1] positief is getest op de aanwezigheid van GHB.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene blijkt ten aanzien van de bijdrage van de verdachte aan het delict het volgende.
Plan en uitvoering van de diefstal met geweld
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat aan de diefstal (van de bestelauto) een gezamenlijk plan ten grondslag heeft gelegen om [benadeelde partij 1] te drogeren en dat dit plan (mede gelet op de rolverdeling) bij de verdachten bekend is geweest. De verklaring van de verdachte dat zij onschuldig is acht het hof ongeloofwaardig. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte op het moment dat zij met [benadeelde partij 1] aan de keukentafel zat – naast [benadeelde partij 1] – de enige persoon was die in de woning van de familie [familienaam benadeelde partijen] aanwezig was. Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de GHB in de wijn van [benadeelde partij 1] heeft gedaan op het moment dat hij naar het toilet ging en waarvan hij nadien heeft gedronken, als gevolg waarvan hij buiten bewustzijn is geraakt. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn niet aannemelijk geworden. Het hof is in dezen van oordeel dat het in een staat van buiten bewustzijn brengen van [benadeelde partij 1] door hem te drogeren als geweld kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 81 Sr wordt het brengen in een staat van bewusteloosheid (of onmacht) immers gelijk gesteld met het plegen van geweld. Dat de (exacte) hoeveelheid in het lichaam van [benadeelde partij 1] aangetroffen GHB niet is gedocumenteerd doet aan het voorgaande niet af. Het hof merkt daarbij nog op dat door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard dat zij jarenlang GHB heeft gebruikt. Het hof stelt aldus vast dat de verdachte zeer goed op de hoogte was van de effecten van GHB.
Medeplegen van diefstal met geweld
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat aan het bestelen een gezamenlijk plan ten grondslag heeft gelegen. De verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn naar de woning van de familie [familienaam benadeelde partijen] gereden met het gezamenlijke doel om daar (een) goed(eren) weg te nemen. De verdachte is de woning binnengegaan en heeft het slachtoffer gedrogeerd met GHB. De verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben gedrieën onderling contact gehad rondom de woning.
De woning is doorzocht en de sleutel van de bestelauto van [benadeelde partij 2] is weggenomen. Het slachtoffer [benadeelde partij 1] is, buiten bewustzijn, in de woning achtergelaten. De verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gedrieën – in twee voertuigen vrijwel direct achter elkaar – bij de woning van de familie [familienaam benadeelde partijen] vertrokken. Op de camerabeelden die daarvan zijn gemaakt is door [verbalisant 1] waargenomen dat een man, van wie het hof vaststelt dat het [medeverdachte 1] moet zijn geweest, aan de linkerzijde (het hof begrijpt: de bestuurderskant) en een vrouw, van wie het hof vaststelt dat het de verdachte moet zijn geweest, aan de rechterzijde (het hof begrijpt: de bijrijderskant) van de weggenomen bestelauto zijn waargenomen. Voorts is op de camerabeelden waargenomen dat een derde man, van wie het hof vaststelt dat het [medeverdachte 2] moet zijn geweest, uit de keukendeur kwam lopen en vervolgens hard is weggelopen, waarna de verdachten zijn weggereden. Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte als bijrijder in de weggenomen bestelauto is vertrokken.
Het hof is van oordeel dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ter zake van de bewezenverklaarde diefstal met geweld. Het hof acht de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht. Het hof heeft daarbij onder meer gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling tussen de verdachten, de rol van de verdachte in de voorbereiding en ten slotte de rol van de verdachte in het delict, zoals blijkt uit het voorgaande en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
Conclusie
Concluderend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan de tenlastegelegde diefstal met geweld heeft schuldig gemaakt.
Het verweer van de verdediging wordt in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft het hof, ingeval het tot een bewezenverklaring komt, subsidiair verzocht rekening te houden met de omstandigheden waaronder het tenlastegelegde heeft plaatsgevonden. Volgens de raadsman is de verdachte het slachtoffer geweest van de medeverdachten en is zij door hen gebruikt als willoos werktuig. Hij heeft het hof verzocht te volstaan met oplegging van de maximale taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte is op 9 januari 2019 samen met twee medeverdachten de woning van de [familienaam benadeelde partijen] binnengegaan met het voornemen [benadeelde partij 1] te drogeren en een diefstal te plegen. De verdachte en de medeverdachten hebben vervolgens, nadat het slachtoffer door de verdachte was gedrogeerd met GHB, de sleutel van de bestelauto van de vader van het slachtoffer uit de woning weggenomen en deze bestelauto is door de verdachten weggenomen. De verdachte en de medeverdachten hebben aldus met medeneming van een goed en in de wetenschap dat het slachtoffer buiten bewustzijn was geraakt, de woning verlaten. De verdachte en de medeverdachten hebben zich in het geheel niet bekommerd over het slachtoffer.
Door haar handelen heeft de verdachte het vertrouwen van het slachtoffer ernstig geschonden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vader van het slachtoffer, [benadeelde partij 2] , naar voren gebracht dat de impact van het handelen van de verdachte en haar medeverdachten voor [benadeelde partij 1] en voor hem als vader nog steeds voelbaar is.
Een feit als het onderhavige, te weten een diefstal met geweld waarbij het slachtoffer met een lichamelijke beperking is gedrogeerd met drugs, betreft een hoogst ernstig strafbaar feit. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dit feit heeft plaatsgehad in de eigen woning en dat de verdachte bekend is geweest met de effecten van GHB.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2021, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Daaronder bevinden zich veroordelingen ter zake van vermogensdelicten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ter terechtzitting in hoger beroep is [medewerker instelling] , als getuige gehoord. Hij heeft naar voren gebracht dat de verdachte geen drugs meer gebruikt en zij haar leven een positieve wending heeft gegeven. De verdachte heeft hetgeen door [medewerker instelling] is verklaard onderschreven. Het hof gaat er, gelet op hetgeen ook overigens naar voren is gebracht omtrent de persoonlijke omstandigheden, van uit dat de verdachte haar leven een wending in de goede richting heeft gegeven.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, met het oog op een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, evenwel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Het hof ziet, in de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en gelet op het vorenstaande, aanleiding aansluiting te zoeken bij de duur van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de [benadeelde partij 1]
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.497,32 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
i. € 142,32 aan reiskosten. Dit bedrag bestaat uit de reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor vervoer van/naar het ziekenhuis (55 km x €0,26 = € 14,30), van zijn huis naar het politiebureau te Etten-Leur te reizen (twee maal 42,2 km x € 0,26 = € 21,94) en van zijn huis twintig keer naar de psycholoog te reizen ( 20 x 20,4 km x € 0,26 = € 106,08).
ii. € 385,00 voor het eigen risico over 2019;
iii. € 2470,00 aan extra mantelzorg;
iv. € 7.500,00 aan smartengeld;
De vordering van de benadeelde partij is door de politierechter hoofdelijk integraal toegewezen tot het bedrag van € 10.497,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partijen tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman heeft zich met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij 1] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover die ziet op de hiervoor genoemde posten ii en iii en voor deze posten door de politierechter zijn toegewezen, voldoende is onderbouwd en ook overigens niet betwist, zodat het hof met de politierechter van oordeel is dat de bedragen € 385,00 (post ii geheel) en € 2.470,00 (post iii geheel) voor vergoeding in aanmerking komen.
Reiskosten
De reiskosten, voor zover die zien op het reizen naar het politiebureau, zijn geen rechtstreekse (materiële) schade ten gevolge van het strafbare feit. De benadeelde partij kan in dit deel van de vordering niet worden ontvangen.
De gevorderde reiskosten, voor zover die zien op vervoer van/naar het ziekenhuis (€ 14,30) en de bezoeken aan de psycholoog (€ 106,08) zijn toewijsbaar.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat het slachtoffer [benadeelde partij 1] door de diefstal met geweld, zoals bewezen is verklaard, in zijn persoon is aangetast en dat hij als gevolg daarvan leed heeft ondervonden. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
De benadeelde partij heeft onder meer gesteld dat hij als gevolg van het bewezenverklaarde personen niet meer vertrouwt, zijn gevoel van veiligheid is aangetast, hij niet meer alleen durft te zijn, hij slecht slaapt en angstig is in het donker.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat aldus is opgetreden (post iv) valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer begroot het hof de immateriële schade die het slachtoffer rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,00 (post iv geheel).
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding zal worden bepaald op 9 januari 2019 – zijnde de datum waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en de schade is ontstaan – tot aan de dag der algehele voldoening.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade zal het hof bepalen op 7 januari 2020, zijnde de datum van de terechtzitting in eerste aanleg, nu niet per schadepost kan worden vastgesteld op welk moment deze materiële schade is ontstaan, noch op welke datum de vordering in eerste aanleg is ingediend.
Hoofdelijkheid
Ten aanzien van het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld (medeplegen van diefstal met geweld) zal het hof bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de betalingsverplichting, op de wijze als in het dictum vermeld.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 10.475,38. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 87 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de [benadeelde partij 2]
De [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.448,48 bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
i. € 1.148,84 (kosten materiële zaken)
ii. € 300,00 (juridische kosten)
iii. €1.000,00 (smartengeld)
De vordering van de benadeelde partij is door de politierechter hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.448,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partijen tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven aanspraak te maken op de proceskosten in hoger beroep conform het liquidatietarief.
De raadsman heeft zich met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij 2] op het standpunt gesteld dat deze vordering ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk is. Voor het overige heeft de raadsman zich ten aanzien van de beslissing op deze vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Immateriële schade
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde immateriële schade als volgt.
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW, is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij letsel heeft opgelopen. Degene die zich daarop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof stelt vast dat de [benadeelde partij 2] op 9 januari 2019 door de politie is gebeld en dat aan hem toen is medegedeeld dat zijn zoon [benadeelde partij 1] was gedrogeerd. De [benadeelde partij 2] is daarop naar het ziekenhuis gegaan en heeft aldaar met zijn zoon gesproken. De benadeelde partij heeft naar voren gebracht dat dit veel impact heeft gehad op hem.
Het hof is evenwel, gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, van oordeel dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de [benadeelde partij 2] gevorderde immateriële schade. Het hof zal de [benadeelde partij 2] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade (post iii geheel) daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover die ziet op de hiervoor genoemde post i en voor deze post door de politierechter is toegewezen, voldoende is onderbouwd en ook overigens niet is betwist, zodat het hof met de politierechter van oordeel dat dat het bedrag van € 1.148,84 (post i geheel) voor vergoeding in aanmerking komt.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. De ingangsdatum van de materiële schade over het bedrag zal het hof bepalen op 22 januari 2019 voor het bedrag van € 992,99 en 20 februari 2019 over een bedrag van € 155,85, nu dit telkens de tijdstippen zijn waarop de materiële schade is ontstaan.
Hoofdelijkheid
Ten aanzien van het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld (medeplegen van diefstal met geweld) zal het hof bepalen dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de betalingsverplichting, op de wijze als in het dictum vermeld.
Proceskosten
De gevorderde juridische kosten merkt het hof aan als proceskosten. Het hof overweegt in dat verband als volgt.
Ingevolge artikel 532 Sv (592a Sv oud) dient de rechter in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten, noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.
Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van de proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in 'Liquidatarief kanton’ of 'Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven'. Deze tarieven zijn geen recht in de zin van artikel 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich niet steeds voor directe toepassing op door de gemachtigde verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
Voor de rechtsgang in eerste aanleg worden de proceskosten begroot op € 300,00 (voor het indienen van de vordering en het toelichten van de vordering door de gemachtigde ter terechtzitting). De proceskosten in hoger beroep worden berekend op € 787,00 (Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven 2021, principaal appèl/hoger beroep van rechtbank (andere zaken dan kantonzaken) op hof), voor de aanwezigheid van de gemachtigde van de benadeelde partij ter terechtzitting. Dit betekent dat de proceskosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 1087,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.148,84. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoeningnu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 21 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.