ECLI:NL:GHSHE:2021:3416

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.292.256_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over betwiste koop van gehuurde winkelruimte met slagerij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding over de betwiste koop van een gehuurde winkelruimte waarin al jaren een slagerij wordt geëxploiteerd. De appellant, handelend onder de naam Slagerij [handelsnaam 1], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de erven van de overleden eigenaar van de winkelruimte, [de zoon]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had de vorderingen van de appellant afgewezen op grond van het ontbreken van spoedeisend belang. De appellant heeft in hoger beroep drie principale grieven geformuleerd en vordert dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog toewijst.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van de erven heeft in de jaren '30 een slagerij opgericht en deze later overgedragen aan zijn zoon, die de winkelruimte aan de appellant verhuurde. Na het overlijden van de zoon zijn de erven de enige erfgenamen geworden. De appellant stelt dat er een koopovereenkomst is gesloten met de overleden eigenaar, maar de erven betwisten de geldigheid van deze overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is en dat de vorderingen in conventie niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft de vordering van de erven in reconventie afgewezen en de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering in reconventie. Het hof heeft het beroepen vonnis bekrachtigd, behoudens de beslissing over de proceskosten, die op basis van de bijzondere familiale relatie tussen partijen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.256/01
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam Slagerij [handelsnaam 1] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D.N. Lavain te Stein,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J. Daniëls te Sittard,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J. Daniëls te Sittard,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. D.N. Lavain te Stein,
geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep,
hierna: [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , gezamenlijk hierna: de erven,
op het bij dagvaardingsexploot van 22 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen kort geding-vonnis van 22 februari 2021 tussen [appellant] als eiser in conventie en de erven als gedaagden in conventie en tussen [geïntimeerde 3] als eiseres in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak C/03/286930/KG ZA 20-517)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd kort geding-vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] met grieven en producties en de conclusie van eis;
  • de memorie van antwoord
  • de memorie van antwoord
  • de memorie van antwoord in incidenteel beroep van [appellant] ;
- de (door alle partijen verzochte) mondelinge behandeling, waarbij alle partijen met hun advocaten zijn verschenen, beide advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd en zijn ingebracht de vooraf
- namens [appellant] ingezonden producties 24 en 25,
- namens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingezonden producties 8, 9 en 10,
en ter zitting op verzoek van het hof nog zijn ingebracht de (in het dossier
van de eerste aanleg ontbrekende) twee op 29 januari 2021 gedateerde brieven met:
- aanvullende stukken producties 16 tot en met 20 van [appellant] ,
- producties 1 tot en met 4 van [geïntimeerde 3] .
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit kort geding gaat het kort gezegd om de betwiste koop van een gehuurde winkelruimte waarin al jaren een slagerij wordt geëxploiteerd.
3.2
De feiten:
3.2.1
Met principale grief 1 keert [appellant] zich tegen de onjuist en onvolledig geachte feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. Deze grief kan nergens toe leiden en onbesproken blijven. Voor zover [appellant] de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter onvolledig acht, maakt dat de wel vastgestelde feiten immers als zodanig nog niet onjuist. Bovendien zal het hof de relevante feiten zelf onderzoeken. Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof daarbij het uitgangspunt.
3.2.2
[vader van geintimeerde] is de vader van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [de zoon] (hierna: [de zoon] ). Vader is omstreeks 1930 een slagerij begonnen en is die slagerij omstreeks 1936 gaan exploiteren op de benedenverdieping van het pand [adres] te [plaats] (hierna: het pand). Omstreeks 1979 heeft [de zoon] de op de benedenverdieping van het pand geëxploiteerde slagerij van vader overgenomen en voortgezet. [de zoon] werd toen eigenaar van het pand en is de op de eerste en tweede bovenverdieping van het pand gelegen woonruimte gaan bewonen.
3.2.3
[appellant] is de zoon van [geïntimeerde 3] . Omstreeks 1998 heeft [appellant] de door (zijn oom) [de zoon] geëxploiteerde slagerij overgenomen en voortgezet in de door hem van [de zoon] gehuurde benedenverdieping van het pand. [de zoon] is toen de woonruimte op de bovenverdiepingen van het pand blijven bewonen.
3.2.4
[de zoon] is op 13 februari 2019 overleden. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn de enige erfgenamen (ieder voor een-derde gedeelte) van wijlen (hun broer) [de zoon] en hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.3
De inzet in eerste aanleg:
3.3.1
In dit met de dagvaardingen van 11 en 12 januari 2021 ingeleide kort geding heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd dat de erven hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot:
I. nakoming van de met wijlen [de zoon] gesloten koopovereenkomst, met dien verstande dat op straffe van een dwangsom:
a. de erven moeten meewerken aan het passeren van de leveringsakte overeenkomstig de conceptakten van levering en van splitsing dan wel redelijke inspanningen moeten verrichten om daarover tot overeenstemming te komen waarbij de notaris zo mogelijk bindend zal adviseren;
b. de koopprijs € 10.000,-- zal bedragen, te vermeerderen met rente van 3% per jaar vanaf 1 maart 2017 en te verminderen met vanaf 1 maart 2017 betaalde huur, derhalve € 0,--;
c. bij gebreke van de benodigde medewerking zal worden bepaald dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een wettig opgemaakte akte van de nalatige partij;
d. zodanig te bepalen zoals de rechter het in goede justitie vermeent te behoren;
II. betaling van de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.3.2
In (voorwaardelijke) reconventie heeft [geïntimeerde 3] in eerste aanleg in de kern gevorderd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als erfgenamen zullen worden veroordeeld tot:
nakoming van de tussen [appellant] en wijlen [de zoon] gesloten koopovereenkomst, in het bijzonder door ondertekening van de benodigde notariële splitsings- en leveringsakten en bij gebreke van de benodigde medewerking te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een wettig opgemaakte akte van de nalatige partij zodat de notaris kan passeren, althans zodanig te bepalen zoals de rechter het in goede justitie vermeent te behoren;
betaling van de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.3.3
Bij het beroepen vonnis heeft de voorzieningenrechter kort gezegd beslist dat [geïntimeerde 3] de vordering in reconventie niet voorwaardelijk maar onvoorwaardelijk heeft ingesteld en de vorderingen in conventie van [appellant] en die in reconventie van [geïntimeerde 3] afgewezen op grond van het ontbreken van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten van de eerste aanleg draagt.
3.4
De inzet in hoger beroep:
3.4.1
In principaal beroep formuleert [appellant] drie principale grieven en vordert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proces- en nakosten.
3.4.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] weerspreken het door [appellant] ingestelde principaal beroep, formuleren in incidenteel beroep één incidentele grief en concluderen kort gezegd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen voor zover de incidentele grief wordt toegewezen en dat het hof het beroepen vonnis overigens zal bevestigen, kosten rechtens.
3.4.3
[geïntimeerde 3] voert geen verweer tegen het door [appellant] ingestelde principaal beroep, weerspreekt het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingestelde incidenteel beroep, werpt een (als bezwaar geformuleerde) incidentele grief op en concludeert kort gezegd:
- in principaal beroep tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] ;
- in het incidenteel beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot afwijzing van hun incidentele
vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten;
- in haar eigen incidenteel beroep dat het hof haar vorderingen in reconventie alsnog zal
toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proces- en nakosten.
3.4.4
[appellant] voert geen verweer tegen het door [geïntimeerde 3] ingestelde incidenteel beroep, maar weerspreekt het incidenteel beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en concludeert in hoofdlijn dat het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proces- en nakosten.
Bevoegdheid en toepasselijk recht:
3.5
Dit geschil heeft internationale aspecten omdat [appellant] in Duitsland woont. De voorzieningenrechter heeft klaarblijkelijk en terecht de Nederlandse rechter bevoegd geoordeeld. Partijen hebben dat ook niet bestreden en evenmin de toepasselijkheid van Nederlands recht betwist. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeft dit geen verdere bespreking.
3.6
Het voor kort geding spoedeisend belang:
3.6.1
Met principale grief 2 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat spoedeisend belang bij zijn vorderingen in conventie ontbreekt. [geïntimeerde 3] maakt bezwaar tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat spoedeisend belang bij haar vorderingen in reconventie ontbreekt. Hun voornoemde grief en bezwaar kunnen nergens toe leiden en onbesproken blijven omdat het hof zelf moet onderzoeken of het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij de verschillende gevorderde voorzieningen nu actueel aanwezig is.
3.6.2
Het hof oordeelt het voor kort geding vereiste spoedeisend belang voor [appellant] actueel aanwezig. Dit volgt uit de aard van de door [appellant] in conventie verlangde voorzieningen in combinatie met de door [appellant] ingeroepen bescherming tegen:
- beweerd handelen waarmee [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inbreuk zouden maken op zijn
eigendomsaanspraken, en
- een door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] al aangekondigde ontruiming van de gehuurde
benedenverdieping,
- door welke handelingen [appellant] stelt schade te lijden en (door de onzekere situatie) te
worden belemmerd in zijn investeringsbeslissingen en (naar het hof begrijpt)
bedrijfsvoering.
Of dat allemaal terecht is en in hoeverre de vorderingen in conventie van [appellant] ook toegewezen zullen worden, is een andere kwestie en zal het hof hierna nog onderzoeken.
3.6.3
Onbestreden is het terechte oordeel van de voorzieningenrechter dat
“de eis in reconventie als onvoorwaardelijk ingesteld (…)”(beroepen vonnis rov. 4.1) geldt. Het hof oordeelt het voor kort geding vereiste spoedeisend belang voor [geïntimeerde 3] daarbij echter niet actueel aanwezig. Met haar vordering in reconventie zegt [geïntimeerde 3] als deelgenoot in de nalatenschap immers nakoming te vorderen van een koopovereenkomst, maar dat zal volgens [geïntimeerde 3] zelf -die in zoverre het standpunt van [appellant] onderschrijft- geen in de nalatenschap vallende koopprijs (kunnen) opleveren. Zo [geïntimeerde 3] bij haar vordering in reconventie dan al een rechtens relevant belang heeft, valt bij gebreke van een relevante opbrengst voor de nalatenschap zonder (de ontbrekende) toelichting niet in te zien dat haar belang daarbij spoedeisend zou zijn. Daarvoor is in ieder geval onvoldoende het hiertoe ingeroepen risico dat [appellant] de winkelruimte mogelijk niet langer zal willen afnemen of dat (zij als deelgenoot in) de nalatenschap formeel aansprakelijk zal kunnen worden gehouden voor de met die winkelruimte samenhangende eigenaarslasten of -aansprakelijkheid. Ook voor zover [geïntimeerde 3] haar belang bij een spoedige afhandeling van de nalatenschap inroept, komt daaraan relatief weinig gewicht toe als wordt bedacht dat de winkelruimte slechts een (onder)deel van het gemeenschappelijke pand is. Bovendien valt voorshands niet geheel uit te sluiten dat de nalatenschap nog recht blijkt te hebben op (achterstallige en/of toekomstige) huurpenningen.
Reeds dit doet het hof oordelen dat [geïntimeerde 3] -in zoverre onder vernietiging van de afwijzing door de voorzieningenrechter- niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering in reconventie. In zoverre keren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich met hun enige incidentele grief dus terecht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde 3] in haar vordering in reconventie tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvankelijk is.
3.7
Gezien het voorgaande ziet het hof zich in dit kort geding met name gesteld voor een beoordeling van de vorderingen in conventie van [appellant] . Met principale grief 3 wil [appellant] die (onder rov. 3.3.1 genoemde maar door de voorzieningenrechter afgewezen) vorderingen I en II ook aan het hof voorleggen. Het hof zal die vorderingen van [appellant] in dit kort geding hierna beoordelen op basis van alle omstandigheden van het geval, naar de actuele toestand en een afweging van de belangen van enerzijds [appellant] en anderzijds met name [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , mede in het licht van de aard van de zaak en een voorlopige beoordeling van de zaak.
3.8
[appellant] legt aan zijn vorderingen I en II in de kern ten grondslag dat de erven tekortschieten door niet-nakoming van de verplichtingen uit de op of omstreeks 18 maart 2017 gesloten koopovereenkomst waarbij wijlen [de zoon] de benedenverdieping van het pand aan [appellant] heeft verkocht. [appellant] licht toe dat door de daarvoor verschuldigde koopprijs met rente ingevolge de koopovereenkomst al is voldaan door de in de periode van 1 maart 2017 tot en met december 2019 daadwerkelijk gedane huurbetalingen.
3.9
[geïntimeerde 3] onderschrijft het standpunt van [appellant] , maar [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] werpen als verweer tegen dat de koopovereenkomst vervalst is en niet rechtsgeldig is. Ook menen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat een eventuele koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden.
3.1
Het hof overweegt dat [appellant] zich voor de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwiste koopovereenkomst in belangrijke mate beroept op een ondertekende schriftelijke overeenkomst die vermeldt:
“(..)
[appellant] (...) (hierna: koper) en (..) [de zoon] (...) (Hierna: verkoper)
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1 winkel ruimtes en kelder.
(…)
1.2
Verkoper verkoopt aan koper de kelder groot 21 m2
1.3
Verkoper verkoopt aan koper de winkelruimte en kantoor en de werkplaats groot
220 m2 minus de m2 van de koelruimtes en diepvries.
(…)
Artikel 2 Koopsom, levering en splitsing
2.1
Koopsom voor de winkelruimte en kantoor, werkplaats en kelder bedraagt
€ 10.000[het bedrag is handgeschreven, hof]
2.2
De koopovereenkomst gaat in per 1 maart 2017
(…)
2.5
Over de koopsom wordt een rentevergoeding betaald van 3% tot aan het moment
daadwerkelijke betaling.
2.6
Koper betaald de maandelijkse huur tot aan het moment dat de koopsom is
voldaan.
2.7
De huurbetalingen na 1 maart 2017 gaan van de koopprijs af.
(…)”
Gezien met name de betwisting van de (echtheid van) [de zoon] ’s ondertekening door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] heeft [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat deze daadwerkelijk van [de zoon] afkomstig is. Zo is er bijvoorbeeld geen relevant handschriftonderzoek ingebracht, terwijl stukken met of voor een genoegzame handschriftvergelijking ontbreken.
3.11
Verder bieden de ingebrachte stellingen en stukken voorshands onvoldoende steun voor de bewering van [appellant] dat wijlen [de zoon] handmatig de koopprijs en ondertekening daaraan heeft toegevoegd. Ook de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 3] (ongedateerd), van [getuige 1] d.d. 12 september 2020, van [getuige 2] d.d. 25 november 2020 en van [getuige 3] d.d. 20 januari 2021 zijn daarvoor onvoldoende. Zo bevatten die van [geïntimeerde 3] , [getuige 1] en [getuige 3] niets relevants over de door [de zoon] handgeschreven toevoegingen als zodanig. Uit die van [getuige 2] volgt dat hij zelf de (concept-) tekst heeft opgesteld, maar voor zover hij verder schrijft over de door [de zoon] toegevoegde koopprijs en ondertekening, blijkt niet dat [getuige 2] bewust over die handmatige toevoegingen door [de zoon] als zodanig wil verklaren of waarop [getuige 2] zijn wetenschap dan baseert en blijkt zelfs niet dat het in zoverre meer is dan een veronderstelling. Ook volgens de stellingen van [appellant] zelf was er verder niemand bij toen [de zoon] de handgeschreven toevoeging en ondertekening zou hebben geplaatst en evenmin toen [de zoon] hem daarmee confronteerde en hijzelf de koopovereenkomst (mede) zou hebben ondertekend. Uit de stellingen en stukken lijkt veeleer te volgen dat zelfs [geïntimeerde 3] , [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] het stuk met de handgeschreven toevoeging en ondertekening tijdens leven van [de zoon] nog nooit hadden gezien. Zo stelt ook [appellant] zelf bijvoorbeeld (in zijn appeldagvaarding nummer 15) dat [getuige 2] de opgestelde schriftelijke overeenkomst op 11 maart 2017 aan [de zoon] zou hebben gegeven, waarna [de zoon] het voor controle en boekhoudkundige verwerking aan [getuige 3] zou hebben gegeven, die het vervolgens op 16 maart 2017 aan [de zoon] zou hebben teruggegeven, waarna [de zoon] op 17 of 18 maart 2017 uiteindelijk zijn handgeschreven toevoeging en ondertekening zou hebben geplaatst en het na (mee-) ondertekening door [appellant] zou hebben opgeborgen.
3.12
Hoewel een dergelijke overeenkomst niet geheel uitgesloten kan worden geacht, oordeelt het hof het in het licht van het voorgaande onvoldoende aannemelijk geworden dat de bodemrechter de beweerde koopovereenkomst tussen [appellant] en [de zoon] uiteindelijk zal aannemen. Het hof zal daarop nu in ieder geval niet vooruitlopen. Ook de (wederzijdse) partijbelangen afwegend, oordeelt het hof reeds hierom vordering I van [appellant] in dit kort geding niet toewijsbaar.
3.13
Nu vordering I van [appellant] niet toewijsbaar is, is in het verlengde daarvan ook de daarop voortbouwende vordering II van [appellant] niet toewijsbaar.
3.14
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen omdat het beperkte kader van dit kort geding zich niet leent voor (nader) feitenonderzoek of bewijslevering.
3.15
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd en dat alleen de afwijzing van de vordering in reconventie van [geïntimeerde 3] moet worden vernietigd omdat [geïntimeerde 3] daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en onbesproken blijven.
Het hof zal bepalen dat de partijen gezien hun bijzondere familiaire relatie, ieder de eigen kosten van het beroep moeten dragen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel beroep:
bekrachtigt het beroepen vonnis, behoudens voor zover daarbij:
- in reconventie de vordering van [geïntimeerde 3] is afgewezen,
en in zoverre: vernietigt dit vonnis en doet opnieuw recht:
- verklaart [geïntimeerde 3] niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van het hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, Z.D. van Heesen-Laclé en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer