In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding over de betwiste koop van een gehuurde winkelruimte waarin al jaren een slagerij wordt geëxploiteerd. De appellant, handelend onder de naam Slagerij [handelsnaam 1], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de erven van de overleden eigenaar van de winkelruimte, [de zoon]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had de vorderingen van de appellant afgewezen op grond van het ontbreken van spoedeisend belang. De appellant heeft in hoger beroep drie principale grieven geformuleerd en vordert dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog toewijst.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van de erven heeft in de jaren '30 een slagerij opgericht en deze later overgedragen aan zijn zoon, die de winkelruimte aan de appellant verhuurde. Na het overlijden van de zoon zijn de erven de enige erfgenamen geworden. De appellant stelt dat er een koopovereenkomst is gesloten met de overleden eigenaar, maar de erven betwisten de geldigheid van deze overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is en dat de vorderingen in conventie niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft de vordering van de erven in reconventie afgewezen en de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering in reconventie. Het hof heeft het beroepen vonnis bekrachtigd, behoudens de beslissing over de proceskosten, die op basis van de bijzondere familiale relatie tussen partijen zijn vastgesteld.