9.10.1Met de grieven 1, 2, 4 en 5 komen [appellanten] op tegen (in rov. 4.2 van het beroepen vonnis vervatte) oordelen van de kantonrechter, namelijk voor zover de kantonrechter heeft geoordeeld:
a. dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn omdat sprake is van:
“(…)
een executiegeschil (…) waarover (…) reeds op 22 januari 2020 (afwijzend) is geoordeeld en deze procedure in die zin een herhaling van zetten is: enige relevante wijziging in de omstandigheden dan wel nieuwe feiten ten faveure van [appellanten] zijn gesteld noch gebleken. (…)”(grief 1).
Mede gezien de toelichting op grief 3 beogen [appellanten] hier met name de Coronacrisis in
te roepen, die in combinatie met hun slechte gezondheidssituatie een noodtoestand zou
opleveren.
b. dat “
(…) is onweersproken komen vast te staan dat de woning reeds (…) sinds 11 maart
2020 aan een derde is verhuurd. (…)”(grief 2).
[appellanten] lichten in hoofdlijn toe dat zij geen nieuwe bewoners hebben gezien en dat zij
de nieuwe verhuur aan een derde betwisten bij gebrek aan wetenschap.
c. dat
“(…) Schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2019 is
(…) niet meer mogelijk nu die tenuitvoerlegging reeds heeft plaatsgevonden. (…)”(grief 4).
[appellanten] lichten toe dat bij een dergelijke schorsing geen uitzetting mag plaatsvinden en
[appellanten] dan terug in de woning mogen, terwijl [appellanten] bij gebrek aan wetenschap
bovendien menen dat er nog spullen van hen in de woning zijn zodat de ‘executie’ nog niet
volledig heeft plaatsgevonden.
d. dat [appellanten] :
“(…)
geen belang meer (hebben) bij de gevorderde schorsing en het overigens gevorderde”(grief 5).
[appellanten] lichten hier toe dat zij bij toewijzing van het gevorderde in de woning
kunnen terugkeren.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
9.10.2Met hun toegelichte grieven 1, 2, 4 en 5 leggen [appellanten] aan hun vorderingen I en II (1a, 1b, 1c en 2) ten grondslag dat kort gezegd wel sprake is van een huurachterstand op basis waarvan de bodemrechter een ontruimingsvonnis heeft gewezen, maar dat [appellante] (vaak) zwaar ziek is en dat het leven op straat of in een daklozenopvang in deze Corona-tijd grote gezondheidsrisico’s oplevert en voor [appellanten] een noodsituatie doet ontstaan. Volgens [appellanten] is de aangevangen ontruiming bovendien nog niet voltooid omdat er mogelijk nog spullen van hen in de woning staan en Heemwonen onrechtmatig heeft gehandeld als die spullen zijn weggegooid.
9.10.3Heemwonen werpt tegen dat [appellanten] met dit tweede executiegeschil misbruik maken van hun procesbevoegdheid. Het hof volgt Heemwonen daarin echter niet. Een procesbevoegdheid kan naar zijn aard niet snel worden misbruikt. Gezien (het belang van) ieders grondrecht op toegang tot de rechter, maken [appellanten] zelfs met het voeren van een kansloze of tweede executiegeschil nog niet zonder meer misbruik van procesbevoegdheid. In dit geval was in het op 18 december 2019 in de bodemzaak gegeven vonnis wel negatief voor [appellanten] beslist, maar [appellanten] had bij op 18 maart 2020 aan Heemwonen betekende appeldagvaarding hoger beroep daarvan aangezegd. Ook bij het op 22 januari 2020 gewezen kort geding-vonnis was in het eerste executiegeschil wel negatief voor [appellanten] beslist, maar [appellanten] had bij de op 19 februari 2020 aan Heemwonen betekende appeldagvaarding hoger beroep daarvan aangezegd. Hoewel [appellanten] behoorden te weten dat zij in die hoger beroepen nog vermeende nieuwe feiten zouden kunnen aanvoeren en het in die situatie niet voor de hand lag om daarom al vrij snel een tweede executiegeschil in eerste aanleg te starten, wil het hof nu niet zo ver gaan om het met de dagvaarding van 23 maart 2020 inleiden van dit geding te kwalificeren als misbruik maken van procesbevoegdheid. Het hof kan in ieder geval niet oordelen dat [appellanten] toen op voorhand hadden moeten inzien dat hun vorderingen evident kansloos of ongegrond zijn dan wel dat zij met het instellen daarvan anderszins onrechtmatig handelden.
9.10.4Het voorgaande laat onverlet dat gesteld noch gebleken is dat [appellanten] de in de bodemzaak op 18 maart 2020 betekende appeldagvaarding daadwerkelijk bij het hof hebben aangebracht. In dit kort geding gaat het hof er dan ook van uit dat het in de bodemzaak gewezen vonnis van 18 december 2019 in kracht van gewijsde is gegaan, zodat het hof de vorderingen I en II.1a alleen zal toewijzen als de (verdere) tenuitvoerlegging van het bodemvonnis door Heemwonen misbruik van bevoegdheid oplevert. Hiervan is sprake als Heemwonen, mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellanten] die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan, bijvoorbeeld als het bodemvonnis van 18 december 2019 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, als de tenuitvoerlegging op grond van na het bodemvonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellanten] een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard of als Heemwonen met de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis anderszins misbruik maakt van haar bevoegdheid.
9.10.5Het hof stelt voorop dat Heemwonen de in het bodemvonnis van 18 december 2019 uitvoerbaar bij voorraad verklaarde ontbindings- en ontruimingsveroordelingen in beginsel ten uitvoer mag (doen) leggen. Heemwonen heeft daarbij ook een te respecteren belang, mede ter voorkoming van het nog verder oplopen van de vaststaande (aanzienlijke) huurachterstand. Een en ander kan hier anders zijn als die veroordelingen in het bodemvonnis berusten op een kennelijke misslag, maar dat is niet (voldoende) gesteld of aannemelijk geworden.
[appellanten] betogen wel dat daarbij de later ingetreden Coronacrisis niet in aanmerking kon worden genomen, terwijl het extreem besmettelijke Coronavirus (verdere) tenuitvoerlegging van het bodemvonnis voor hen vanwege hun slechte gezondheidssituatie een noodtoestand zou doen ontstaan. Wat hun gezondheidssituatie betreft volstaan [appellanten] echter slechts met de vage bewering dat [appellant]
:
“niet bijzonder gezond is”(memorie van grieven nr. 10),
terwijl [appellanten] met een beroep op een Engelstalige schriftelijke verklaring van een Duitse arts betogen dat [appellante] vanwege haar slechte gezondheid als tuberculosepatiënt met een aangetaste long die vatbaar is voor infecties, in haar eigen woning zou moeten kunnen blijven wonen. Heemwonen betwist dit evenwel nadrukkelijk, terwijl [appellanten] er met hun betoog aan voorbijzien dat het bovendien in eerste instantie op hun eigen weg ligt om er voor te zorgen dat zij in de woning kunnen blijven wonen dan wel om de nadelige gevolgen van hun eigen wanprestatie -zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties- op te vangen. Dit doet het hof in ieder geval niet oordelen dat Heemwonen met de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis op enigerlei wijze misbruik maakt van haar bevoegdheid. Daarbij komt nog dat [appellanten] ook in dit beroep geen reëel uitzicht bieden op het tijdig (kunnen gaan) betalen van huurpenningen, laat staan op het inlopen en ongedaan maken van hun aanzienlijke huurachterstand. Reeds op grond van al het voorgaande oordeelt het hof de vorderingen I en II.1a niet toewijsbaar.
9.10.6Verder dient in beroep (ook) tot uitgangspunt het onbestreden oordeel van de kantonrechter:
“(…) dat de woning reeds op 28 januari 2020 is ontruimd (…)”(beroepen vonnis rov. 4.2).
Voor zover [appellanten] dit menen te kunnen betwisten ‘bij gebrek aan wetenschap’, vormt dat geen toereikende weerspreking ervan. Ook voor zover [appellanten] ‘bij gebrek aan wetenschap’ volstaan met hun suggesties dat de woning mogelijk nog niet opnieuw is verhuurd en dat misschien wel spullen van hen zijn weggegooid, vormt dat onvoldoende onderbouwing van hun standpunten. In het verlengde hiervan is voorshands voldoende aannemelijk (de stelling van Heemwonen) dat de woning op 28 januari 2020 op basis van het op 18 december 2019 in de bodemzaak gewezen vonnis werd ontruimd en met ingang van 11 maart 2020 aan een derde is verhuurd. Hieruit volgt dat [appellanten] de huurachterstand niet alleen al vóór de later ingetreden Coronacrisis had laten ontstaan, maar met name ook dat Heemwonen de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis eigenlijk al voordien had laten uitvoeren. Dat [appellanten] hebben nagelaten om zelf de woning tijdig te ontruimen waarna Heemwonen de woning heeft laten ontruimen en stelt daarin nog aangetroffen spullen van [appellanten] te hebben laten afvoeren en vernietigen, maakt bovendien de onder II.1b en II.1c gevorderde voorzieningen zinloos. Reeds hierom zijn dus ook deze vorderingen niet toewijsbaar in dit kort geding.