Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante] ,2. [appellant] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/354419 / HA ZA 19-61)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met een productie (het beroepen vonnis);
- de memorie van grieven met producties I en II en een vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord met productie 1 tot en met 3;
- het H2-formulier van 10 november 2020, waarbij mr. Den Ouden heeft meegedeeld dat hij zich als advocaat van [appellante] aan de zaak onttrekt en waarin hij heeft meegedeeld dat hij zijn cliënten schriftelijk heeft gewezen op de gevolgen daarvan.
3.De beoordeling
- a. [geïntimeerde] was in de in dit geding relevante periode eigenaar van de woning met schuren en weiland aan het adres [adres 1] te [plaats] (hierna: de bedrijfswoning). [geïntimeerde] heeft op dat adres tot 2012 zijn agrarisch bedrijf uitgeoefend.
- b. De gemeenteraad van de gemeente Halderberge heeft op 25 september 2008 ingestemd met een partiële herziening van het bestemmingsplan. Hierdoor werd het voor [geïntimeerde] mogelijk om naast zijn bedrijf een nieuwe woning op te richten, daarin te gaan wonen en de bedrijfswoning (inclusief schuren en weiland) te verkopen.
- c. [geïntimeerde] heeft vervolgens in de periode 2009/2010 de beoogde nieuwe woning gebouwd aan het adres [adres 2] te [plaats] (hierna: de nieuwbouwwoning). [geïntimeerde] is in de nieuwbouwwoning gaan wonen.
- d. [geïntimeerde] heeft toen de bedrijfswoning (met bijbehorende schuren en weiland) te koop gezet. [geïntimeerde] heeft tevens, voor het geval het niet snel tot een verkoop zou komen, bij het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Halderberge een vergunning als bedoeld in het toenmalige artikel 15 van de Leegstandwet aangevraagd voor het in afwachting van de verkoop tijdelijk mogen verhuren van de bedrijfswoning.
- e. [geïntimeerde] heeft de vergunning ex artikel 15 van de Leegstandwet op 15 februari 2012 verkregen. In de vergunning staat onder meer het volgende:
- h. [appellante] is op het gehuurde een onderneming onder de naam ‘Stal [stal] ’ gaan exploiteren, waarbij zij een 14-tal paarden houdt, fokt, opfokt, berijdt en in concours brengt. Om het gehuurde hiervoor geschikt te maken, heeft [appellante] veranderingen in de stallen aangebracht en een rijbak voor de paarden aangelegd.
- i. Bij aangetekende brief van 28 mei 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
- j. Bij brief van 30 november 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld niet akkoord te gaan met de mededeling van [geïntimeerde] dat hij het voornemen heeft om de huurovereenkomst niet te verlengen.
- k. Op 17 januari 2014 heeft [geïntimeerde] de nieuwbouwwoning verkocht aan zijn zoon [zoon geintimeerde 1] . De goederenrechtelijke levering heeft op dat moment nog niet plaatsgevonden.
- l. Omdat [appellante] weigerde de bedrijfswoning te verlaten, heeft [geïntimeerde] juridische bijstand ingeschakeld en bij inleidende dagvaarding van 13 februari 2014 een kort geding jegens [appellante] aanhangig gemaakt en ontruiming van de bedrijfswoning door [appellante] gevorderd. In de dagvaarding heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst tot een einde is gekomen. [geïntimeerde] heeft aangegeven spoedeisend belang bij de ontruiming te hebben omdat [appellante] ten behoeve van bezichtigingen de makelaar geen toegang verschaft tot de bedrijfswoning.
- m. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 26 februari 2014 heeft [geïntimeerde] aanvullend aangegeven ook spoedeisend belang bij de vordering te hebben, omdat hij de bedrijfswoning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, in verband met het feit dat hij de nieuwbouwwoning had verkocht aan zijn zoon en die woning dus moest verlaten.
- n. Bij kort geding vonnis van 5 maart 2014 heeft de kantonrechter (rechtdoende als voorzieningenrechter) [appellante] – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld om de bedrijfswoning te ontruimen binnen vier weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom. Over het vereiste van spoedeisend belang heeft de kantonrechter als volgt geoordeeld:
- o. [appellante] heeft tegen het ontruimingsvonnis spoedappel ingesteld bij dit hof. [appellante] heeft onder meer een grief aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van spoedeisend belang.
- p. [geïntimeerde] heeft het ontruimingsvonnis is op 22 april 2014 laten betekenen aan [appellante] . Omdat het arrest van het hof niet zou worden gewezen vóór de datum van ontruiming, is [appellante] een executie-kortgeding gestart. Zij heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis te staken en gestaakt te houden totdat het ontruimingsvonnis onherroepelijk zou worden.
- q. Bij vonnis van 2 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] om de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis te staken en gestaakt te houden totdat in deze zaak onherroepelijk is beslist, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om het ontruimingsvonnis te executeren.
- r. De ontruiming heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014.
- s. In het door [appellante] ingestelde hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis heeft het hof op 2 september 2014 arrest gewezen. Het hof heeft het ontruimingsvonnis bekrachtigd. Over het spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde] heeft het hof het volgende overwogen:
- t. In april 2015 heeft [geïntimeerde] de bedrijfswoning verkocht aan een derde. In artikel 4 van de koopovereenkomst staat dat de levering zal plaatsvinden op 31 augustus 2018 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen. [geïntimeerde] en de derde hebben tegelijkertijd een huurovereenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerde] de woning aan de derde heeft verhuurd voor de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2018.
- u. [geïntimeerde] heeft in augustus 2017 ook de nieuwbouwwoning verkocht en geleverd aan een derde. [geïntimeerde] is zelf in een andere woning in [plaats] gaan wonen.
- een verklaring voor recht “
- hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 79.870,51, althans tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis;
- [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat hij in strijd met de waarheid in de gerechtelijke procedures heeft gesteld dat hij de bedrijfswoning dringend nodig had voor eigen gebruik. Volgens [appellante] hebben de kantonrechter en het hof als gevolg van die onjuiste stelling aangenomen dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang had bij zijn vordering tot ontruiming van de bedrijfswoning. Ook als de door [appellante] aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatige gedraging – te weten: het ten onrechte stellen dat hij de bedrijfswoning dringend nodig had voor eigen gebruik – wordt weggedacht, zouden de kantonrechter in het kortgedingvonnis van 5 maart 2014 en het hof in het kortgedingarrest van 2 september 2014 echter hebben aangenomen dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang had bij zijn vordering tot ontruiming van de bedrijfswoning. Er is dus geen causaal verband aanwezig tussen de door [appellante] aan [geïntimeerde] verweten gedraging en de door [appellante] gestelde schade (rov. 4.1).
- De gestelde schade is dus niet door de gestelde onrechtmatige daad veroorzaakt. Ook als [geïntimeerde] in de kortgedingprocedure niet zou hebben verklaard dat hij de bedrijfswoning dringend nodig zou hebben voor eigen gebruik, zouden de kantonrechter en het hof spoedeisend belang hebben aangenomen en de vordering tot ontruiming hebben toegewezen. De vraag of [geïntimeerde] op de gestelde wijze onrechtmatig heeft gehandeld, hoeft dus niet beantwoord te worden (rov. 4.2).
- De vorderingen van [appellante] worden daarom afgewezen (rov. 4.3).
- [appellante] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (rov. 4.4).
vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis”. Het gevorderde bedrag is gespecificeerd in productie II bij de memorie van grieven.
- onder meer staat geschreven:
- de makelaar wordt verordonneerd de woning van de website te verwijderen;
- aan de makelaar wordt medegedeeld dat de op 19 december 2013 geplande bezichtiging geen doorgang kan vinden.
in latere procedures heeft (…) erkend” dat [appellante] geen bezichtigingen heeft belemmerd, maar [appellante] heeft die stelling op geen enkele wijze geconcretiseerd terwijl [geïntimeerde] de stelling uitdrukkelijk heeft betwist. Het hof volgt [appellante] ook niet in haar stelling dat de makelaar van [geïntimeerde] bij e-mail van 15 mei 2014 heeft aangegeven dat [appellante] geen bezichtigingen heeft tegengehouden. In de eerste zin van de e-mail wordt juist melding gemaakt van “de ondervonden belemmeringen bij bezichtigingen met potentiële kopers”.
- de vordering tot ontruiming bij het kortgedingvonnis van 5 maart 2014 evenzeer zou zijn toegewezen;
- de vordering tot staking van de executie bij het vonnis van 2 juni 2014 evenzeer zou zijn afgewezen;
- het kortgedingvonnis van 5 maart 2014 bij het arrest van 2 september 2014 evenzeer zou zijn bekrachtigd.
“zodat het geschil uitdrukkelijk niet beperkt dient te blijven tot de hierna te formuleren grieven”.