ECLI:NL:GHSHE:2021:3406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.256.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor opleidingskosten en subsidies in samenwerking tussen opleidingsinstituut en re-integratiebureau

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [handelsnaam], tegen [geïntimeerde], een vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats]. De zaak draait om de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de opleidingskosten van kandidaten die door [appellant] zijn opgeleid, en of subsidies van uitkeringsinstanties zijn verkregen voor deze opleidingen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in een vonnis van 31 oktober 2018 geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verantwoordelijk was voor het verkrijgen van deze subsidies.

In het hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat [appellant] geen antwoordakte heeft ingediend, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld. Het hof heeft de inhoud van eerdere producties en verklaringen van betrokken partijen in overweging genomen. Het hof concludeert dat [appellant] zelf een scholingsovereenkomst met het UWV had en dat hij niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor het verkrijgen van subsidies voor de opleidingskosten. De samenwerking tussen partijen was niet zodanig dat [geïntimeerde] risico's van [appellant] op zich nam.

Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 11.021,50. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.256.780/01
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. Mos-Bolier te Rotterdam,
tegen:
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Sahin te Eindhoven,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 21 mei 2019 en 29 juni 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer C/01/328665 HA ZA 17-825 tussen partijen gewezen vonnis van 31 oktober 2018.

8.Het verdere verloop van het geding

Bij tussenarrest van 29 juni 2021 heeft het hof de zaak verwezen naar de rol van 27 juli 2021 voor antwoordakte aan de zijde van [appellant] . Hoewel de zaak voor die datum ambtshalve peremptoir stond heeft [appellant] geen antwoordakte genomen, maar - ongemotiveerd - nader uitstel verzocht. [geïntimeerde] heeft tegen het uitstelverzoek - gemotiveerd - bezwaar gemaakt, waarop het verzoek door de rolraadsheer is afgewezen. [geïntimeerde] heeft arrest gevraagd, waarop het hof uitspraak heeft bepaald.

9.De verdere beoordeling

Vervolg op het laatste tussenarrest
9.1
Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op de akte van [geïntimeerde] van 17 december 2019 met twee producties (41 en 42). In de periode tussen het nemen van die akte en de datum voor de antwoordakte heeft [appellant] ruimschoots de tijd gehad om daarvan kennis te nemen en een reactie voor te bereiden. Er is dan ook geen reden om hem daartoe - ambtshalve - nogmaals in de gelegenheid te stellen.
9.2
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.16 van het tussenarrest de inhoud van de akte van 17 december 2019 als volgt samengevat:
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] , anders dan hij in de procedure steeds heeft aangevoerd, met het UWV een scholingsovereenkomst gehad, en wel van 2014 tot en met 2017. Bij e-mail van 5 november 2019 heeft de contractdeskundige van het UWV dat aan [bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap] van [geïntimeerde] bevestigd (productie 41). Het merendeel van de kandidaten is niet door [geïntimeerde] maar door [bedrijf] aangemeld, zo blijkt volgens [geïntimeerde] uit een verklaring van bestuurder [naam] van [bedrijf] van 12 december 2019 (productie 42).
De tekst van de verklaring van [naam] is in deze rechtsoverweging 6.16 aangehaald. [appellant] heeft de overgelegde producties 41 en 42 niet bestreden, zodat de inhoud ervan als onbetwist bij de verdere beoordeling van het geschil dient te worden betrokken. Bij deze beoordeling neemt het hof verder in aanmerking de doelstelling van de samenwerking tussen partijen zoals [appellant] die in hoger beroep heeft omschreven, aangehaald in rechtsoverweging 6.12 van het tussenarrest.
De opleidingskosten
9.3
Het standpunt van [appellant] - in hoger beroep - komt erop neer dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de subsidies voor door haar aangedragen kandidaten, zodat de opleidingskosten van [appellant] voor die kandidaten uit de subsidies zouden worden voldaan. De contacten met de subsidieverlenende instanties, UWV en Otib, verliepen volgens [appellant] via [geïntimeerde] omdat hij daar zelf geen overeenkomst mee had. [geïntimeerde] heeft daar tegenover gesteld dat zij voor haar re-integratiewerkzaamheden subsidie kon verkrijgen, maar dat dit niet gold voor de subsidie voor de opleidingskosten. Uit de e-mail van 5 november 2019 (productie 41) blijkt dat het standpunt van [appellant] feitelijk onjuist is, aangezien hij in de relevante periode kennelijk zelf een scholingsovereenkomst met het UWV heeft gehad. Dit gegeven is door [appellant] niet vermeld, terwijl hij evenmin heeft toegelicht waarom de subsidie voor de opleiding van de kandidaten waar het in dit hoger beroep om gaat niet binnen die overeenkomst verkregen kon worden. Hierdoor wordt het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de opleidingssubsidie ondergraven.
9.4
De stellingen van [appellant] over de samenwerking tussen partijen impliceren op zich evenmin een dergelijke verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] . Zoals [appellant] het in zijn memorie van grieven omschrijft, waren de taken tussen Tripatch, [geïntimeerde] en hemzelf zo verdeeld dat iedere partij een eigen aandeel had in het gehele traject: het werven van kandidaten, het opleiden en het in dienst nemen. Daarin is niet begrepen dat de ene partij verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de taak van een andere partij of daar risico voor draagt. Dit kan anders zijn wanneer alsnog andersluidende afspraken zouden zijn gemaakt, maar daarvan is niet gebleken. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] in dit verband onder meer verklaard:
“We hebben de samenwerking niet op papier vastgelegd, het ging in goed vertrouwen. We hebben niet besproken wie de opleidingskosten van de monteurs zou betalen.”en:
“We hebben geen afspraken gemaakt over de kosten van de opleiding van cursisten die de opleiding niet afmaakten of voor wie geen subsidie beschikbaar was. Ik heb het risico voor lief genomen.”
Uit deze verklaringen kan niet anders worden afgeleid dan dat tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt die meebrengen dat de ene partij risico’s van een andere partij op zich heeft genomen.
9.5
In eerste aanleg heeft [appellant] uitvoerig betoogd dat [geïntimeerde] als opdrachtgever voor de opleiding van de kandidaten zou hebben te gelden. Die stelling is door de rechtbank verworpen en in hoger beroep door [appellant] niet langer gehandhaafd. In hoger beroep heeft [appellant] - minstens even uitvoerig - betoogd dat [geïntimeerde] kandidaten heeft aangeleverd voor opleiding door [appellant] die uit een oogpunt van het verkrijgen van subsidie voor de kosten van de opleiding niet geschikt waren. Zoals [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord heeft opgemerkt baseert [appellant] zijn stellingen dienaangaande in feite op wat hij op basis van zijn beleving van de gang van zaken veronderstelde of voor de hand vond liggen. Hij miskent daarbij zijn eigen verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van kandidaten. In de doelstelling van de samenwerking zoals hij deze heeft beschreven, in de gemaakte afspraken of in de feitelijke gang van zaken ligt geen overneming van die verantwoordelijkheid door [geïntimeerde] besloten. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven de praktische handelwijze van partijen, zoals deze zich volgens hem heeft voorgedaan, geïllustreerd aan de hand van de gang van zaken bij een kandidaat [naam kandidaat] (punt 3.68 tot en met 3.87). De vordering van [appellant] in hoger beroep heeft evenwel geen betrekking op de opleidingskosten van deze kandidaat.
De achttien facturen
9.6
De vordering van [appellant] betreft de opleidingskosten van achttien kandidaten. De desbetreffende facturen zijn in rechtsoverweging 6.11 van het tussenarrest van 29 juni 2021 weergegeven. De schriftelijke verklaring van [naam] houdt in dat de kandidaten 5 tot en met 18 niet door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn aangeleverd maar door [bedrijf] , de onderneming van [naam] . Deze verklaring spoort met het gegeven dat [appellant] aanvankelijk opleidingskosten bij [bedrijf] in rekening heeft gebracht (productie 16 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) en een half jaar later voor dezelfde kandidaten bij [geïntimeerde] , en met het gegeven dat voor verschillende kandidaten in de overzichten van [appellant] niet [geïntimeerde] maar [bedrijf] staat vermeld als de partij die de kandidaten heeft aangeleverd.
9.7
Met betrekking tot de kandidaten 1 tot en met 4 geldt het volgende. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat zij nalatig is geweest voor deze kandidaten tijdig subsidies aan te vragen (punt 5.21), subsidiair dat [geïntimeerde] deze kandidaten alvast heeft aangemeld voor de opleiding en [appellant] actief in de veronderstelling heeft gelaten dat de opleiding zou worden betaald door een subsidieverlenende instantie (punt 5.23). Volgens [geïntimeerde] kwam kandidaat 1 in aanmerking voor subsidie van het Otib, maar is hij niet in dienst genomen door Tripatch waardoor geen Otib-subsidie beschikbaar kwam, had kandidaat 2 geen binding met het UWV, is kandidaat 3 niet door [geïntimeerde] maar door [bedrijf] aangemeld en is voor kandidaat 4 geen subsidie beschikbaar gekomen omdat hij de opleiding niet heeft afgemaakt. Dit komt erop neer dat voor de kandidaten 1 tot en met 4 ook bij enig ander handelen van de kant van [geïntimeerde] hoe dan ook geen subsidie beschikbaar zou zijn gekomen voor de opleiding door [appellant] . Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn. [appellant] heeft op een aantal onderdelen bewijs aangeboden van zijn stellingen, maar zijn bewijsaanbod betreft geen feiten of omstandigheden die aan het voorgaande kunnen afdoen. Voor bewijslevering is dan ook geen grond aanwezig.
Consequenties voor de vorderingen
9.8
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [appellant] die thans aan de orde zijn, (ook) op de nieuwe grondslag die hij daarvoor in hoger beroep heeft aangevoerd niet voor toewijzing in aanmerking komen. Voor het alsnog afwijzen van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] heeft [appellant] geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat de toewijzing daarvan in stand blijft.
Conclusie
9.9
Dit alles betekent dat het eindvonnis van 31 oktober 2018 bekrachtigd dient te worden, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 31 oktober 2018 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.382,- aan griffierecht, op € 83,50 aan kosten anticipatie-exploot en op € 6.556,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes. G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer