ECLI:NL:GHSHE:2021:3388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.291.511_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering akte van erkenning op basis van onvoldoende identiteitsvaststelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Eindhoven om een akte van erkenning op te maken voor de (toen nog) minderjarige [jongmeerderjarige]. De vrouw, de moeder van [jongmeerderjarige], had in eerste aanleg een verzoek ingediend om de erkenning van haar kind door de man, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigerde de akte op te maken omdat de identiteit van de man niet kon worden vastgesteld op basis van een Algerijns noodpaspoort. Het hof heeft de feiten en het verloop van het geding in eerste aanleg besproken, waarbij het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020. De vrouw is op 11 maart 2021 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2021 heeft [jongmeerderjarige] verklaard dat hij de procedure van de vrouw overneemt. Het hof heeft vervolgens de argumenten van beide partijen gehoord. De vrouw en [jongmeerderjarige] stelden dat de ambtenaar ten onrechte het noodpaspoort als onvoldoende identiteitsbewijs heeft aangemerkt. Het hof oordeelt dat de ambtenaar op goede gronden heeft geweigerd de akte van erkenning op te maken, omdat de identiteit van de man niet voldoende kon worden vastgesteld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 november 2021
Zaaknummer: 200.291.511/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/359702 / FA RK 20-2810
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw
en
[jongmeerderjarige],
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R. Aboukir,
tegen
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Eindhoven,
zetelende te Eindhoven,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de man],
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Aboukir.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 11 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 maart 2021 namens de toen nog minderjarige [jongmeerderjarige] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 december 2020.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlagen (waaronder het proces-verbaal) van de advocaat van de vrouw d.d. 3 mei 2021;
  • de brief van het openbaar ministerie d.d. 1 juni 2021;
  • de brief van de raad d.d. 12 augustus 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2021 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw en [jongmeerderjarige] , bijgestaan door mr. Aboukir;
  • mevrouw [ambtenaar van de burgerlijke stand] , ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Eindhoven;
  • de man.
2.4.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft [jongmeerderjarige] , inmiddels meerderjarig geworden, verklaard dat hij de procedure van de vrouw overneemt en heeft mr. Aboukir verklaard dat hij (ook) [jongmeerderjarige] vertegenwoordigt. Het hof zal hierna uitgaan van [jongmeerderjarige] als appellant.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) [jongmeerderjarige] is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] uit de vrouw geboren.
b) [jongmeerderjarige] is niet erkend.
c) [jongmeerderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
d) De man heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.
e) Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand het verzoek van de man om een akte van erkenning van de (dan nog) minderjarige [jongmeerderjarige] op te maken, afgewezen. Dit besluit vermeldt onder meer:
‘Voor het opmaken van de akte van erkenning heeft u zich als partij gelegitimeerd met een tijdelijk /nood paspoort afgegeven door de Algerijnse autoriteiten in Nederland. Op basis van dit tijdelijk/nood paspoort kan onvoldoende uw identiteit en nationaliteit vastgesteld worden. Een noodpaspoort is volgens artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht ook geen geldig identiteitsbewijs waardoor de ambtenaar de identiteit niet vast kan stellen. Betrokkene heeft ook geen andere documenten kunnen overleggen om zijn identiteit te bewijzen. De ambtenaar van de burgerlijke stand acht dit wel noodzakelijk voor het opmaken van een akte van erkenning waarbij u partij bent.’

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het beroep van de man tegen het besluit van de ambtenaar van de burgerlijke stand ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
‘3.14. Voor de erkenning van een kind is het noodzakelijk dat de identiteit van verzoeker kan worden vastgesteld. Verzoeker en [jongmeerderjarige] hebben dan ook groot belang bij vaststelling van de identiteit van verzoeker. Artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht bepaalt welke documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld. Sub 1 onder 1 van voornoemd artikel bepaalt dat een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerst lid, onder a, b, c, d, e en g van de Paspoortwet, als document is aangewezen om de identiteit van personen vast te stellen. Een nooddocument, zoals een noodpaspoort, valt hier niet onder. De rechtbank is dan ook met de ambtenaar van oordeel dat het enkel overleggen van een noodpaspoort onvoldoende is om de identiteit van betrokkene aan te tonen. Het is hooguit bedoeld als uitreismiddel om zich te verplaatsen naar het buitenland ter verkrijging van een document waarmee de identiteit wel kan worden aangetoond. Verzoeker was vanaf het moment van de weigering van de ambtenaar op de hoogte van dit standpunt van de ambtenaar, doch heeft nagelaten aan te tonen dat dit anders zou zijn bij een Algerijns noodpaspoort. De enige stelling dat een noodpaspoort wel voldoende is ter zake, is in dit verband onvoldoende.
3.15.
Ten aanzien van de overige door verzoeker overgelegde documenten, welke documenten niet destijds bij de gemeente zijn overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
Verzoeker stelt over te leggen een kopie van een Algerijnse identiteitskaart, een kopie van zijn geboorteakte, alsmede een kopie van zijn Algerijnse rijbewijs, althans dat stelt hij. Echter, al deze documenten zijn in het Arabisch. De documenten zijn niet vertaald. De rechtbank is dan ook niet in staat om deze documenten bij haar oordeel te betrekken. Het had op de weg van verzoeker gelegen om een vertaling van deze documenten in het Nederlands in het geding te brengen.
3.16.
Nu de identiteit en nationaliteit van verzoeker enkel op basis van het noodpaspoort niet kunnen worden vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat de ambtenaar op goede gronden de erkenning heeft geweigerd.’
4.2.
De grief van [jongmeerderjarige] ziet op het oordeel van de rechtbank dat een nooddocument niet kan worden aangemerkt als een document waarmee de identiteit van de man kan worden vastgesteld. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten alsnog een akte van erkenning op te maken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) bevoegd is van het verzoek kennis te nemen omdat [jongmeerderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Tevens kan rechtsmacht worden aangenomen op grond van artikel 3 aanhef en onder c Rv. De zaak is voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden nu het verzoek van de man in eerste aanleg gegrond is op artikel 1:27 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), naar aanleiding van de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand tot het opmaken van een akte van erkenning van [jongmeerderjarige] .
5.2.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Inhoudelijke beoordeling
5.3.
[jongmeerderjarige] voert, samengevat, het volgende aan.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft ten onrechte artikel 1 lid 1 sub 1 van de Wet op de identificatieplicht (verder: WID) als maatstaf voor de vaststelling van de identiteit van de man gehanteerd. Dit artikel verwijst naar artikel 2 van de Paspoortwet, dat ziet op Nederlanders en bepaalde in Nederland erkende vluchtelingen/staatlozen, waartoe de man niet behoort. De documenten die in artikel 2 van de Paspoortwet worden genoemd zijn bovendien Nederlandse documenten die zijn afgegeven door Nederlandse autoriteiten, terwijl het reisdocument waarover de man beschikt door een buitenlandse autoriteit is afgegeven.
Daarbij komt dat artikel 1 lid 1 sub 1 WID een ‘kan-bepaling’ is, dat een zekere ruimte biedt om ook andere documenten te gebruiken ter vaststelling van iemands identiteit. [jongmeerderjarige] wil heel graag dat zijn vader ook voor de wet als zijn vader wordt gezien.
Het besluit van de ambtenaar van de burgerlijke stand is onzorgvuldig tot stand gekomen, althans onvoldoende deugdelijk gemotiveerd, want daaruit blijkt niet waarom de identiteit van de man niet met een nooddocument kan worden vastgesteld.
Het noodpaspoort van de man valt onder art. 4.21 van het Vreemdelingenbesluit, onder e: daarin wordt voor vreemdelingen genoemd een geldig documentdocument voor grensoverschrijding, het geldt zowel voor inreis in Algerije en er kan mee worden uitgereisd vanuit Nederland, op die momenten wordt de identiteit vastgesteld.
De man heeft een geldig Algerijns nooddocument voor grensoverschrijding, afgegeven door de Algerijnse ambassade, overgelegd met een specificatie van zijn naam, voornaam, geboorteplaats en geboortedatum zodat daarmee zijn identiteit en nationaliteit is aangetoond.
De man kan van de Algerijnse ambassade geen paspoort krijgen omdat hij geen verblijfsvergunning heeft. De man kan niet naar Algerije reizen omdat hij een inreisverbod heeft en zijn verblijfsprocedure onzeker is.
5.4.
De ambtenaar van de burgerlijke stand voert, samengevat, het volgende aan.
Voor het opmaken van een akte van de burgerlijke stand ligt de lat behoorlijk hoog. Een nooddocument is niet voldoende voor het vaststellen van de identiteit.
De Algerijnse ambassade geeft het nooddocument niet af als identiteitsdocument, maar om in Algerije een paspoort op te kunnen halen. De man heeft geen andere documenten overgelegd. Een afschrift van de geboorteakte staat in rangorde hoger dan een reisdocument.
5.5.
Op grond van artikel 1:18c BW weigert een ambtenaar van de burgerlijke stand een akte op te maken indien een partij in gebreke blijft de in art. 1:18, derde lid, BW bedoelde bescheiden over te leggen of wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand deze ongenoegzaam acht. Op grond van art. 1:27 BW kan een belanghebbende naar aanleiding van een weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand een verzoek indienen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de standplaats van de ambtenaar van de burgerlijke stand is gelegen.
Aan het hof ligt voor de vraag of de ambtenaar van de burgerlijke stand op goede gronden heeft geweigerd de akte van erkenning op te maken. De reden voor de weigering is dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de identiteit van de man niet kon vaststellen, omdat de man enkel een noodpaspoort had overgelegd. De vraag die hierbij ter beantwoording voorligt is of, ten behoeve van het opmaken van een akte van erkenning, de identiteit van de man kan worden vastgesteld op basis van een Algerijns noodpaspoort. Het hof overweegt hierover als volgt.
5.6.
In artikel 1 WID is aangegeven welke documenten gelden als erkende identiteitsbewijzen. Voor vreemdelingen, zoals de man, zijn dat de op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aangewezen documenten (artikel 1 sub 2 WID).
Artikel 4.21 lid 1 Vb benoemt de documenten waarover de vreemdeling ingevolge artikel 50 lid 1 laatste volzin Vw ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie dient te beschikken. Niet gesteld of gebleken is dat de man valt onder de categorie vreemdelingen als genoemd in sub a tot en met d van dit artikellid, zodat de daarin genoemde documenten niet van toepassing zijn. Sub e, dat resteert, noemt: ‘een ingevolge de Wet voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst’. Het Algerijns noodpaspoort waarover de man beschikt, kwalificeert niet als zodanig. Het is een document, afgegeven door de Algerijnse ambassade, om Nederland uit en Algerije in te reizen. De man beschikt aldus niet over een in Nederland erkend identiteitsbewijs.
5.7.
Het hof gaat voorbij aan de stelling dat artikel 1 aanhef lid 1 sub 1 WID een ‘kan-bepaling’ is die een zekere ruimte biedt om ook andere documenten te gebruiken ter vaststelling van iemands identiteit. Deze stelling berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing van dit artikellid. De tekst en strekking van genoemd artikellid in verband met de verwijzing in artikel 1 sub 2 WID naar de Vreemdelingenwet en Vreemdelingenbesluit, brengen mee dat alleen met de genoemde documenten de identiteit van personen ‘kan’ worden aangetoond.
Artikel 1 lid 2 WID bepaalt voorts dat de Minister van Veiligheid en Justitie, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten kan aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen. Niet gesteld of gebleken is echter dat een buitenlands noodpaspoort als zodanig door de minister is aangewezen.
Uit de memorie van toelichting bij de WID (TK 2003-2004, 29218, nr. 3) blijkt dat het doel van de identificatie- en toonplicht is het verschaffen van een instrument om de handhaving en het toezicht door de overheid te ondersteunen en te versterken ten behoeve van de uitvoering van politie- en opsporingstaken door ambtenaren van politie, van de bijzondere opsporingsdiensten, marechaussee en dergelijke.
5.8.
In de onderhavige zaak gaat het echter om de vraag welke documenten voor
de ambtenaar van de burgerlijke standgenoegzaam zijn. Het hof stelt voorop dat met een rechtsgeldig document krachtens de WID in ieder geval ook voor de ambtenaar van de burgerlijke stand de identiteit kan worden aangetoond. Dit laat echter onverlet dat, gelet op de specifieke doelstelling van de WID, een persoon die een akte van de burgerlijke stand wil laten opmaken of aanpassen, zijn identiteit ook met andere documenten kan aantonen, zoals een rechtsgeldige geboorteakte. De man heeft echter ook in hoger beroep nagelaten om de op grond van de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken vereiste gelegaliseerde en in het Nederlands vertaalde Algerijnse documenten te overleggen, die de identiteit van de man zouden kunnen ondersteunen (volgens de man: kopieën van een Algerijnse identiteitskaart en geboorteakte en Algerijns rijbewijs). Het Hof kan derhalve deze documenten niet beoordelen. Enkel het Algerijnse noodpaspoort acht het hof onvoldoende.
5.9.
Het hof oordeelt op grond van al het voorgaande dat de identiteit van de man niet genoegzaam kan worden vastgesteld, zodat de ambtenaar van de burgerlijke stand op goede gronden heeft geweigerd de akte van erkenning op te maken.
Het recht op familie- en gezinsleven van art. 8 EVRM is hiermee niet geschonden, nu genoemde wettelijke bepalingen op grond van het tweede lid van dit artikel als beperkingen beschouwd kunnen worden die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land.
5.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.A.M. Scheij en E.M.C. Dumoulin en is door mr. C.N.M. Antens in het openbaar uitgesproken op 11 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.