Het hof staat dan voor de beantwoording van de vraag of op verzoek van de man in hoger beroep van een eerdere terugwerkende kracht moet worden uitgegaan dan de datum die de eerste rechter heeft bepaald, te weten 7 april 2020, zijnde de dag na de indiening van het verzoekschrift door de man.
Artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsbijdrage.
(i)De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer (HR 17 april 2020, ECLI: HR: 2020:748).
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man vanaf 1 november 2010 nagenoeg geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen heeft voldaan en dat hij naar zijn zeggen uit dien hoofde een schuld van rond € 40.000,- heeft.
Mede gelet hierop acht het hof het passend om de ingangsdatum van de wijziging vast te stellen op de datum waarop een relevante wijziging van omstandigheden is aangenomen, te weten 1 november 2010, en voorts te bepalen, met wijziging van de echtscheidings-beschikking, dat de man vanaf die datum € 25- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Met ingang van [geboortedatum] 2019 dient hij voornoemde bijdrage rechtstreeks aan [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] te voldoen. De vierde grief van de man slaagt gedeeltelijk.