ECLI:NL:GHSHE:2021:3387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.292.047_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en bijdrage in levensonderhoud na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de bijdrage in het levensonderhoud na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de kinderalimentatie met ingang van 7 april 2020 op nihil was gesteld. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen naar nihil vanaf de datum van de echtscheiding op 25 augustus 2010, omdat hij geen draagkracht had. De vrouw en de jongmeerderjarigen hebben de grieven van de man gemotiveerd betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 1 november 2010 niet in staat was om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te voldoen en heeft besloten dat de man vanaf die datum een minimale bijdrage van € 25,- per kind per maand moet betalen. De eerdere beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de man hoeft geen terugbetaling te doen van eerder betaalde bedragen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.292.047/01
zaaknummers rechtbank : C/02/370923 FA RK 20-1793
C/02/371803 FA RK 20-2279
C/02/371804 FA RK 20-2280
beschikking van de meervoudige kamer van 11 november 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van Hunnik te Ede,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
en
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 1] ,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 2] ,
verweerders in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de verweerders,
advocaat mr. T. Abbo te Middelharnis.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 29 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 26 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van
29 december 2020.
2.2.
De verweerders hebben op 3 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een V6-formulier van de zijde van de man van 6 april 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 19 november 2020;
- een brief van de zijde van de vrouw van 15 september 2021 met bijlage; ingekomen op 16 september 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2021 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 augustus 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige 1] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001;
- [jongmeerderjarige 2] (hierna: [jongmeerderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001;
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010.
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2010 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand [dat is 25 augustus 2010] bepaald op € 192,50 per kind per maand voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , de bijdrage zoals opgenomen in het door partijen ondertekende ouderschapsplan.
Voor [minderjarige] werd geen bijdrage vastgelegd. Verder is bij bedoelde beschikking de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op
€ 900,- bruto per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking van 9 augustus 2010 gewijzigd wat betreft de kinderalimentatie (thans bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] ) en deze bijdrage met ingang van 7 april 2020 op nihil gesteld. Wat betreft de partneralimentatie heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 augustus 2010 op nihil gesteld en bepaald dat de vrouw hetgeen zij ten titel van partneralimentatie teveel heeft ontvangen niet aan de man hoeft terug te betalen.
4.2.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te vernietigen wat betreft de kinderalimentatie (thans bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de zoon en de dochter) en opnieuw rechtdoende:
I de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2010 ten aanzien van de vastgestelde bijdrage voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] [zo begrijpt het hof] te wijzigen en die bijdrage met ingang van 25 augustus 2010 op nihil te stellen;
onder bepaling dat de vrouw ten titel van kinderalimentatie en de kinderen ten titel van bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie hebben ontvangen, niet aan de man hoeven terug te betalen;
II Kosten rechtens.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
4.3.
De vrouw en [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hebben de grieven van de man gemotiveerd betwist.
4.3.1.
De vrouw en [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] verzoeken het hof om het door de man ingediende hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De man voert in zijn hoger beroep - kort gezegd - aan dat hij reeds geen draagkracht had ten tijde van de voornoemde echtscheidingsbeschikking. Hij wenst daarom een wijziging van deze beschikking van 9 augustus 2010 in die zin dat de in de bestreden beschikking vastgestelde nihilstelling van de kinderalimentatie / bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] al met ingang van 25 augustus 2010 van toepassing is.
5.1.1.
De man beoogt met zijn eerste en tweede grief te bereiken dat op grond van artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderbijdrage wordt ingetrokken dan wel op nihil wordt gesteld.
De verweerders hebben de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt het navolgende.
Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden ingetrokken of gewijzigd indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de echtscheidingsbeschikking of op andere wijze niet is gebleken dat er een inhoudelijke toets door de rechtbank heeft plaatsgevonden. Wat de man in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De man is in de echtscheidingsprocedure niet verschenen en zegt destijds niet op de hoogte te zijn geweest van het inleidend verzoekschrift van de vrouw. Zijn betoog dat het niet anders kan dan dat het verzoekschrift van de vrouw een meer uitgebreide onderbouwing moet hebben bevat inzake behoefte en draagkracht (en dat dus door de rechtbank niet zonder meer het ouderschapsplan is overgenomen), brengt, wat hier ook van zij, nog niet met zich dat er sprake is geweest van een eigen inhoudelijke afweging door de rechtbank waarbij deze van onjuiste of onvolledige gegevens zou (kunnen) zijn uitgegaan. De wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW mist dan ook toepassing.
De eerste twee grieven van de man falen.
5.1.2.
In zijn derde grief stelt de man dat ten onrechte aan de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW geen terugwerkende kracht is verbonden. De rechtbank is volgens hem bij de beoordeling van de maatstaf van artikel 1:401 lid 5 BW ten onrechte voorbij gegaan aan zijn enorme schuldenlast die al bestond in april 2010, het onbetwiste feit dat de man in 2009 langdurig uitviel vanwege een operatie en dat zijn inkomsten in de periode 2009/2010 al lager waren dan de kosten.
De verweerders hebben de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij wijzen er onder meer op dat in het verzoekschrift tot echtscheiding een opsomming van de schulden staat en de man desondanks akkoord is gegaan met de in het ouderschapsplan opgenomen kinderalimentatie.
Het hof overweegt het navolgende.
Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW) is sprake wanneer er, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar - als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij daarbij zijn uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens - tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij betoogt dat in het ouderschapsplan de wettelijke maatstaven grovelijk zijn miskend. Het hof is met de rechtbank van oordeel en neemt daartoe de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne, dat de man, gelet op de gemotiveerde ontkenning van de vrouw, onvoldoende heeft gesteld. De enkele stelling in hoger beroep van de man, dat hij schulden had en zijn medische situatie slecht was, is daartoe onvoldoende. De derde grief van de man faalt.
5.1.3.
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte onder toepassing van artikel 1:401 lid 1 BW geen eerdere terugwerkende kracht heeft toegekend dan de datum van indiening van het verzoekschrift door de man.
De man wil een verdergaande terugwerkende kracht en verzoekt vanaf de datum van inschrijving van de beschikking echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand - om een nihilstelling onder de bepaling dat de reeds betaalde bedragen niet hoeven te worden terugbetaald. Hij voert daartoe aan dat voor partijen evident was dat hij al die jaren geen draagkracht had en dat hij kortgezegd door de houding van de vrouw niet eerder een verzoek tot wijziging heeft ingediend.
De verweerders hebben in hun verweer deze grief gemotiveerd betwist en benadrukt dat er door de vrouw regelmatig met de man is gesproken over de financiële situatie waarbij ook het LBIO aan de orde is geweest. Het standpunt van de man is volgens de verweerders niet geloofwaardig en hij dient zijn verantwoordelijkheid te nemen.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die tot een nieuwe beoordeling aanleiding geeft nu de man zijn eenmanszaak per 1 november 2010 bij de Kamer van Koophandel heeft uitgeschreven.
Nieuwe beoordeling.
5.2.
Uit de stukken en uit wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk dat de man na de opheffing van zijn eenmanszaak [eenmanszaak] (1 november 2010) inkomen heeft ontvangen omstreeks het bijstandsniveau. Medio 2011 genoot de man een bijstandsuitkering; zijn netto-inkomen bedroeg destijds € 712,-- per maand. In 2012 heeft de man in loondienst gewerkt bij een autogarage, waarbij hij een inkomen van net boven bijstandsniveau verdiende. Dit tijdelijke contract is verlengd tot eind 2013. Een groot deel van 2013 heeft de man echter moeten revalideren van een hersenbloeding waardoor hij niet kon werken. Vanuit deze situatie heeft de man een kortdurende WW-uitkering gekregen.
Na zijn huwelijk met zijn huidige echtgenote in 2014 (met wie hij onder uitsluiting van iedere gemeenschap is gehuwd) kon de man geen aanspraak meer maken op een bijstandsuitkering. Zijn geregistreerde inkomen bij de Belastingdienst over dat jaar is daarom op € 0,- vastgesteld. Blijkens de door de man overgelegde verklaringen geregistreerd inkomen van de belastingdienst in 2015 en in 2016 was het inkomen van de man nihil.
De man heeft daarvoor als verklaring gegeven dat hij als gevolg van zijn slechte medische situatie en daarmee samenhangende ziekenhuisopnames en operaties niet heeft kunnen werken. Hij heeft in de jaren na 2017 geprobeerd een eigen onderneming te starten waarbij hij zich liet inhuren als automonteur, maar blijkens de door de man in eerste aanleg overgelegde verklaringen geregistreerd inkomen van 2017 tot en met 2019 heeft dit geleid tot een negatief inkomen, wat door verweerders niet is bestreden. Ook in het jaar 2020 heeft de man blijkens de bestreden beschikking geen draagkracht omdat hij vanwege gezondheidsredenen slechts een gering aantal uren kon werken, wat [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] niet hebben betwist.
Omdat het hem aan een regulier inkomen heeft ontbroken heeft de man niet noemenswaardig kunnen aflossen op zijn schuldenlast, welke voornamelijk bestond uit huwelijkse schulden die aan hem zijn toegedeeld in de echtscheidingsbeschikking en destijds volgens de man in totaal neerkwamen op een bedrag van ruim € 65.000,-. Dat de vrouw door de Rabobank en DSB bank is aangesproken voor haar deel van de huwelijkse schulden en dat zij met deze banken een regeling heeft getroffen, betekent niet dat de man niet meer aansprakelijk zou zijn voor zijn deel van de schulden.
Voor zover de verweerders nog hebben betoogd dat de man inkomsten zou genereren op andere manieren en zou beschikken over “zwart geld” omdat hij in de autohandel zit, gaat het hof hier aan voorbij nu dit niet nader is onderbouwd door de verweerders.
5.3.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de draagkracht van de man vanaf 1 november 2010 niet toereikend was om de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde kinderalimentatie te voldoen. Onder verwijzing naar de landelijke alimentatienormen en vaste rechtspraak acht het hof de man wel in staat om een minimale bijdrage inzake kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand te voldoen.
5.4.
Het hof staat dan voor de beantwoording van de vraag of op verzoek van de man in hoger beroep van een eerdere terugwerkende kracht moet worden uitgegaan dan de datum die de eerste rechter heeft bepaald, te weten 7 april 2020, zijnde de dag na de indiening van het verzoekschrift door de man.
Artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsbijdrage.
(i)De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer (HR 17 april 2020, ECLI: HR: 2020:748).
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man vanaf 1 november 2010 nagenoeg geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen heeft voldaan en dat hij naar zijn zeggen uit dien hoofde een schuld van rond € 40.000,- heeft.
Mede gelet hierop acht het hof het passend om de ingangsdatum van de wijziging vast te stellen op de datum waarop een relevante wijziging van omstandigheden is aangenomen, te weten 1 november 2010, en voorts te bepalen, met wijziging van de echtscheidings-beschikking, dat de man vanaf die datum € 25- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Met ingang van [geboortedatum] 2019 dient hij voornoemde bijdrage rechtstreeks aan [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] te voldoen. De vierde grief van de man slaagt gedeeltelijk.
5.5.
Gelet op het voorgaande oordeel hoeven de vijfde en zesde grief van de man niet te worden besproken.
5.6.
Omdat alleen de man heeft geappelleerd tegen de bestreden beschikking en de man niet slechter mag worden van het door hem ingestelde hoger beroep, zal het hof de bestreden beschikking in stand laten voor zover daarbij de kinderalimentatie (later: bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] ) vanaf 7 april 2020 op nihil is gesteld.
5.7.
Voor zover de man vanaf 1 november 2010 tot heden meer heeft betaald en/of op hem meer is verhaald dan de onder 5.4 vermelde bijdrage, kan van de vrouw dan wel de verweerders, gelet op omstandigheden van het geval en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetalen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen, namelijk wat betreft de periode vóór 7 april 2020 en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 29 december 2020, voor zover het betreft de door de man verschuldigde kinderalimentatie van
1 november 2010 tot 7 april 2020,
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2010 wat betreft de kinderalimentatie als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van
1 november 2010 tot [geboortedatum] 2019als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , € 25,- kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan voornoemde jongmeerderjarigen [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] met ingang van
[geboortedatum] 2019 tot 7 april 2020als bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie ieder € 25,- per maand zal betalen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 november 2010 tot 7 april 2020 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan de hiervoor bepaalde bijdragen, die bijdragen tot heden wordt bepaald op hetgeen feitelijk door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel, en A.M. van Riemsdijk, en is op 11 november 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.