In deze zaak gaat het om een vordering tot partiële verdeling in kort geding, ingediend door een aantal erfgenamen van een overleden erflaatster. De erfgenamen, bestaande uit dochters en een zoon van de erflaatster, hebben een geschil over de verdeling van de nalatenschap, die onder andere bestaat uit registergoederen en aandelen in een besloten vennootschap. De appellanten, die in België wonen, hebben in hoger beroep de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg aangevochten, die hun vorderingen in een eerder kort geding had afgewezen. De appellanten stellen dat de geïntimeerde, die ook in België woont, de verdeling van de nalatenschap tegenwerkt, wat hen zou benadelen in hun zeggenschap binnen de STAK van de vennootschap. De voorzieningenrechter had echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was en dat de vorderingen niet voor behandeling in kort geding geschikt waren.
In hoger beroep heeft het hof de argumenten van de appellanten beoordeeld. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten een partiële verdeling van de nalatenschap behelzen, wat volgens de wet voorbehouden is aan de bodemrechter. Het hof stelt vast dat de vorderingen niet in kort geding kunnen worden toegewezen, omdat een dergelijke beslissing een definitief karakter heeft en niet als voorlopige maatregel kan worden genomen. De appellanten hebben inmiddels ook een bodemprocedure aangespannen voor de verdeling van de nalatenschap, wat het hof als de juiste weg beschouwt. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de vorderingen van de appellanten afgewezen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.