ECLI:NL:GHSHE:2021:3355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.289.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder arrest inzake onrechtmatige daad en geestelijke stoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure. De eiser, aangeduid als de man, heeft een herroepingsverzoek ingediend tegen een eerder arrest van het hof van 7 november 2017. De man vorderde herroeping op grond van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat hij meende dat de vrouw, aangeduid als de vrouw, onrechtmatig had gehandeld door niet te verklaren over zijn geestelijke stoornis tijdens de eerdere procedure. De man stelde dat hij pas op 26 oktober 2020 bekend was geworden met de grond voor herroeping, maar het hof oordeelde dat de man zijn vordering niet tijdig had ingediend, aangezien de termijn van drie maanden na de ontdekking van de grond voor herroeping al op 18 maart 2020 was verstreken. Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn herroepingsvordering en dat er geen verdere beoordeling van het bedrog aan de zijde van de vrouw nodig was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.289.254/01
arrest van 9 november 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M.F.E. Sprenkels te Heerlen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger te Maastricht,
op het bij exploot van 25 januari 2021 ingeleide geding tot herroeping op grond van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2017 in zaaknummer 200.166.029/01, gewezen tussen eiser als appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en gedaagde als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep.

1.Het geding

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 oktober 2014 (zaaknummer C/03.178659/HA ZA 13-88), gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Voor het geding in hoger beroep verwijst het hof naar voornoemd arrest van dit hof.

2.Het geding in de herroepingsprocedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 januari 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord van 16 maart 2021 met producties;
  • de conclusie van repliek van 18 mei 2021 met producties;
  • de conclusie van dupliek van 29 juni 2021 met producties;
  • de schriftelijke toelichting van de zijde van de vrouw van 14 september 2021;
  • de schriftelijke toelichting van de zijde van de man van 14 september 2021 met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Artikel 11.3, bijlage III van het procesreglement (“schriftelijke toelichting”) bepaalt dat uiterlijk twee weken voorafgaande aan de roldatum waarop de schriftelijke toelichtingen zullen worden overgelegd, de advocaten elkaar de schriftelijke toelichtingen toezenden, zodat over en weer op de inhoud kan worden gereageerd door in de eigen schriftelijke toelichting een beknopte reactie op te nemen.
De advocaat van de vrouw heeft in zijn schriftelijke toelichting, die geen inhoudelijk reactie bevat, gesteld dat hij van de zijde van de man geen schriftelijke toelichting heeft ontvangen zodat de vrouw daar ook geen reactie op kan geven. Hij heeft het hof verzocht de schriftelijke toelichting van de zijde van de man daarom te weigeren.
Het
hofstelt vast dat niet is gebleken dat de advocaat van de man zijn schriftelijke toelichting wél (tijdig) aan de advocaat van de vrouw heeft verzonden. Dit betekent dat aan de zijde van de man sprake is van schending van art. 11.3, bijlage III van het procesreglement. Het hof zal daarom het verzoek van de advocaat van de vrouw om de schriftelijke toelichting te weigeren, toewijzen. Dit leidt ertoe dat het hof de schriftelijke toelichtingen van partijen niet bij zijn beoordeling zal betrekken.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Partijen hebben in de periode van 2008 tot juni 2012 een affectieve relatie gehad. De samenwoning van partijen is geëindigd op 15 juni 2012. Na de beëindiging van hun affectieve relatie, is tussen partijen een geschil ontstaan over (onder meer) een bedrag van € 97.194,64. Dit bedrag was volgens de man bestemd voor de aanschaf van onroerend goed op Bali (ook wel aangeduid als “de Bali-gelden”). Nadat daartoe door de vrouw op verzoek van de man gelden zijn overgeboekt aan een derde ( [derde] , zie rov. 3.1.4 van voornoemd arrest), heeft de vrouw op 24 januari 2013 voornoemd bedrag retour ontvangen. Vervolgens heeft de man (onder meer) afgifte van deze geldsom door de vrouw aan hem gevorderd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat – kort gezegd – de vrouw, na het door de man aan haar ter beschikking stellen van een bedrag van € 97.194,64 (“de Bali-gelden”), een beroep kan doen op de voldoening van een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar.
3.1.2.
In voornoemde procedure in hoger beroep heeft de man een grief gericht tegen dat oordeel van de rechtbank (zie rov. 3.7.1.1. van het arrest). Ter onderbouwing van die grief heeft de man (voor het eerst in hoger beroep) een beroep gedaan op art. 3:34 BW (verklaren onder invloed van een geestelijke stoornis). Ter weerlegging daarvan, heeft de vrouw een beroep gedaan op art. 3:35 BW (de vertrouwensbescherming) (zie rov. 3.7.4. van het arrest).
3.1.3.
Het hof heeft geoordeeld dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen zoals bedoeld in art. 3:35 BW. Het hof heeft daarom het beroep van de man op art. 3:34 BW afgewezen (zie rov. 3.7.5 tot en met 3.7.8 van het arrest).
3.1.4.
Thans, in deze procedure tot herroeping van dat arrest, doet de man een beroep op art. 382 Rv. Hij vordert, kort weergegeven, om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, over te gaan tot herroeping van het arrest van 7 november 2017 (het hof begrijpt: uitsluitend voor wat betreft het oordeel van het hof over “de Bali-gelden”) en om:
1. te verklaren voor recht dat de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld als gevolg waarvan de man schade heeft geleden;
en de vrouw te veroordelen:
2. om aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, het door hem onverschuldigd betaalde bedrag van € 97.194,64 althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2012 althans vanaf 25 januari 2021;
3. om aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de door hem geleden gevolgschade van € 3.373,12 althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2015 althans vanaf 25 januari 2021;
4. in de kosten van deze procedure, te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, met uitdrukkelijke bepaling dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zal hebben voldaan;
5. in de nakosten (art. 237 lid 4 Rv) van € 131,-- indien de vrouw aan de veroordeling voldoet zonder dat het vonnis aan haar behoeft te worden betekend en € 199,-- indien het vonnis wel aan haar moet worden betekend.
3.1.5.
De
manheeft aan zijn vordering tot herroeping en de in rov. 3.1.3. overige onder 1 tot en met 5 omschreven vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 26 oktober 2020 is hij bekend geworden met de grond voor herroeping. Het rechtsmiddel van herroeping is tijdig en ook op goede gronden ingesteld. Op 26 oktober 2020 is, in een lopende procedure bij de rechtbank Gelderland tussen de man en een derde, door deze derde bij conclusie van antwoord een aantal producties overgelegd (hof: kennelijk is sprake van een procedure tussen de man en [aansprakelijkheidsverzekeraar] (een aansprakelijkheidsverzekeraar) en/of een door [aansprakelijkheidsverzekeraar] ingeschakeld bedrijf, [bedrijf] BV, (hierna: [aansprakelijkheidsverzekeraar] en [bedrijf] genoemd).
Het gaat om de bij de dagvaarding van 25 januari 2021 in de herroepingsprocedure aangeduide prod. 2 (hof: welke het hof niet heeft aangetroffen bij de gedingstukken alsook een toelichting bij die productie ontbreekt) en prod. 3.
Van prod. 3 (een e-mail van de broer van de man van 22 juni 2012 aan een drietal heren) heeft de man pas op 26 oktober 2020 voor het eerst kennis genomen. Uit deze e-mail blijkt dat hij op 21 juni 2012 een suïcidepoging heeft ondernomen. Hij bevond zich vanwege diverse persoonlijke omstandigheden in een moeilijke, uitzichtloze situatie. Hij heeft “de Bali-gelden” aan de vrouw gegeven onder invloed van een zeer grote psychische onevenwichtigheid/geestelijke stoornis. Ook blijkt uit prod. 3 dat de vrouw op de hoogte was van de suïcidepoging, zijn psychische problematiek en zijn geestelijke stoornis. Daarmee is sprake van bedrog in de zin van art. 382 Rv.
De vrouw heeft zich aldus ten onrechte beroepen op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW. Het bedrog van de vrouw betekent dat zij onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld. Hierdoor heeft hij schade geleden. Indien de vrouw tijdens het hoger beroep bij dit hof naar waarheid had verklaard, was zijn vordering tot afgifte van € 97.194,64 aan hem toegewezen.
3.1.6.
De
vrouwheeft de vorderingen van de man weersproken.
Primairdoet zij een beroep op niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vordering tot herroeping, omdat hij deze vordering niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan nadat hij daarmee bekend is geworden (art. 383 Rv), heeft ingesteld. Zij heeft dit verweer als volgt toegelicht.
a. a) Het door de man gestelde bedrog (zij heeft ten onrechte ontkend bekend te zijn met de pretense geestelijke stoornis) is geen bedrog in de zin van art. 382 Rv. Het is een weerlegbare stelling. De man heeft deze stelling ook bij het hof opgeworpen (zie rov. 3.7.7. van het te herroepen arrest). Het hof is hem daar niet in gevolgd. Als al juist zou zijn dat de vrouw deze pretense geestelijke stoornis ten onrechte heeft ontkend (quod non), dan was de geestelijke stoornis van de man al tijdens de procedure bij het hof bekend. De man had daarom binnen drie maanden nadat het arrest kracht van gewijsde kreeg (op 7 februari 2018) het herroepingsverzoek moeten indienen.
b) De man verwijst ter onderbouwing van de stelling dat zijn vordering tijdig is ingediend naar i) prod. 2 bij dagvaarding; een conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Gelderland en ii) prod. 3 bij dagvaarding; een e-mail van 22 juni 2012.
Productie 2 is echter niet overgelegd. Productie 3 is een e-mail van de broer van de man aan diverse personen. Deze e-mail is niet gericht aan de vrouw. Uit de e-mail volgt niet dat de vrouw kennis had van de suïcidepoging of geestelijke stoornis van de man. Bovendien was de samenwoning van partijen al op 15 juni 2012 geëindigd. Evenmin kan op basis van de e-mail worden vastgesteld dat sprake was van een suïcidepoging. De vrouw betwist dit bij gebrek aan wetenschap. Daarbij verwijst zij naar de achtergrond van de e-mail (kerkelijk misbruik) in welk kader de man een “valse” verklaring zou hebben afgelegd (prod. 5, proces-verbaal van getuigenverhoor ten overstaan van de rechtbank Gelderland van 18 december 2019 “
Hij (hof: de man) zei ook dat dat hij nooit de claim bij … (naam wederpartij man in die procedure) had moeten neerleggen, omdat het misbruik nooit had plaatsgevonden, althans niet door de pastoor”.
c) Ten slotte gaat de man er ook zelf van uit dat hij, eerder dan 26 oktober 2020, wetenschap had van de suïcidepoging. Op 5 maart 2020 dagvaardt hij de vrouw in een procedure bij de rechtbank Limburg (zaaknummer C/03/275560 / HA ZA 20-150). Hij vordert veroordeling van haar tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. In die dagvaarding stelt hij (pag. 5 bovenaan):
“ [de vrouw] had weet van [de man] zelfmoordpoging op 21 juni 2012”
en (pag. 6, 4e alinea):
“Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat [de vrouw] wist van [de man] psychische problematiek en dat [de man] wil geacht werd te hebben ontbroken. [de vrouw] beroept zich ten onrechte op de vertrouwensbescherming van art. 3:35”
Er is dus geen sprake van nieuwe kennis bij de man.
3.1.7.
In zijn
conclusie van repliekstelt de
manover de ontvankelijkheid het volgende.
Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van art. 383 Rv volgt dat het bedrog in beginsel pas is ontdekt nadat de partij die is bedrogen, beschikt over het bewijs van dat bedrog en dat voordien slechts sprake is van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26855 nr. 3 pag. 173). Dit betekent dat niet iedere verdenking voldoende is voor heropening van het geding. Het komt er op neer dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2002:AB1253). Het begrip bedrog wordt door de Hoge Raad ruim uitgelegd (ECLI:NL:HR:1996:ZC2162).
De vrouw heeft verzwegen dat zij kennis had van de geestelijke stoornis van de man. Pas door de conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Gelderland (d.d. 26 oktober 2020) in relatie met een in dat verband gehouden voorlopig getuigenverhoor op 18 december 2019 (prod. 5 cva herroepingsprocedure) en de verklaringen van de huisarts (prod. 10 cva herroepingsprocedure, bericht 22 juni 2011) en psycholoog (prod.11 cva herroepingsprocedure, e-mail 12 januari 2020) van de man, kan hij overtuigend aantonen dat het gedrag van de vrouw bedrieglijk is. Het herroepingsverzoek is daarom tijdig ingediend.
De vrouw stelt ten onrechte dat het e-mailbericht van 22 juni 2012 (prod. 3 bij dagvaarding in herroepingsprocedure) geen betrekking op haar heeft. Op 21 juni 2012 heeft zij de foto’s van de suïcidepoging van de man ontvangen. Dit wordt bevestigd door haar verklaring in het voorlopig getuigenverhoor d.d. 18 december 2019 (“ [de man] had zich op willen hangen”). In haar e-mailbericht van 21 juni 2012 aan [derde] schreef zij: “het zal wel te maken hebben met zijn ziektebeeld”.
Na het getuigenverhoor op 18 december 2019 heeft hij tijdig, binnen drie maanden, een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg uit hoofde van een, door de vrouw gepleegde, onrechtmatige daad. “Echter, de juiste rechtsgang is niet bewandeld met als gevolg dat deze procedure werd afgewezen. Hij heeft tijdig een herroepingsverzoek ingediend”.
3.1.8.
In haar
conclusie van dupliekstelt de
vrouwover de ontvankelijkheid van de man dat de termijn van drie maanden ex art. 383 Rv is overschreden vanwege i) de in 2017 al afgeronde procedure bij het hof waarvan het arrest op 7 februari 2018 in kracht van gewijsde is gegaan en ii) de man de kwestie van de herroeping ook al aan de rechtbank Limburg heeft voorgelegd. Daarnaast stelt zij dat de man in de proceskosten dient te worden veroordeeld (randnr. 10). Zij licht haar conclusie van dupliek als volgt toe.
ontvankelijkheid
Ingevolge vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 15 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:BC0393) kan een vordering tot herroeping wegens door de wederpartij gepleegd bedrog niet met succes worden ingesteld, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. Dit is ook in deze zaak het geval.
Tijdens de procedure bij het hof, liep de man in zijn memorie van grieven vanaf randnr. 2.10 (prod. 5 bij conclusie van repliek) al vooruit op het beroep van de vrouw op art. 3:35 BW. Hij stelt al dat de vrouw weet zou hebben gehad van zijn geestelijke stoornis. In zijn akte van 25 augustus 2015 in de procedure bij het hof, bouwt hij, onder overlegging van producties, daarop voort. De vrouw verwijst verder naar e-mails van de man aan haar in de periode van 18 juni 2012 tot en met 21 december 2012 (prod. 6 bij conclusie van dupliek; het betreft haar conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Limburg, pag. 1 tot en met 6 daarvan). Zij geeft (onder punt 5 van deze conclusie van antwoord) een bloemlezing van e-mails van de man aan haar in die periode. In deze e-mails dreigt de man met onder meer suïcide, hongerstaking en automutilatie. Hieruit volgt dat al hetgeen de man nu aanvoert, al bekend was voorafgaande aan de huidige procedure bij het hof.
Overigens heeft de man in de procedure bij de rechtbank Limburg ook zelf betoogd dat het vermeende bedrog hem niet pas ná de voorafgaande procedure bekend is geworden, maar al voor die procedure en dat géén sprake is van een novum (rov. 4.5 van het vonnis van de rechtbank):
“De rechtbank is van oordeel dat daaraan niet af doet dat, zoals [de man] zelf heeft aangevoerd, en herroepingsvordering niet-ontvankelijk zou worden verklaard, omdat hij ten tijde van de procedure bij het gerechtshof al wist, althans vermoedde dat [de vrouw] onjuiste verklaringen aflegde.”
proceskostenveroordeling
De man dient in de proceskosten te worden veroordeeld omdat hij misbruik van procesrecht maakt. De vrouw verwijst daartoe naar de volgende feiten en omstandigheden.
Zij is in de procedure bij de rechtbank Gelderland als getuige gehoord in het voorlopig getuigenverhoor, ingesteld door de man vanwege zijn (vermeende) vordering (een claim vanwege kerkelijk misbruik). Hij heeft echter erkend dat die vordering ongegrond is (zie proces-verbaal mondelinge behandeling tevens minnelijke regeling). Vervolgens is hij de procedure bij de rechtbank Limburg gestart. Vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moest hij weten dat die procedure kansloos was. Dat wist hij ook voorafgaande aan de herroepingsprocedure. Er is immers geen sprake van een novum en dat heeft hij ook zelf betoogd in de procedure bij de rechtbank Limburg. Ook heeft hij het hof onvolledig (randnr. 4 cvr) en onjuist (randnr. 4 en 8 cvr) voorgelicht.
3.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Alvorens te kunnen beoordelen of aan de zijde van de vrouw tijdens de procedure bij het hof sprake was van bedrog in die zin dat zij op de hoogte was van de geestelijke stoornis van de man en daarom ten onrechte een beroep heeft gedaan op art. 3:35 BW, moet de vraag worden beantwoord of de man zijn vordering tot herroeping tijdig heeft ingediend. Het hof zal deze vraag naar de ontvankelijkheid van de man in zijn vordering als eerste beantwoorden.
Ontvankelijkheid
Maatstaf
3.2.1.
Artikel 383 Rv bepaalt dat het rechtsmiddel van herroeping moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en eiser daarmee bekend is geworden. Dit betekent dat dient worden vastgesteld op welk moment de man ermee bekend is geworden dat vrouw weet had van zijn (gestelde) geestelijke stoornis in juni 2012. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de vordering tot herroeping tijdig, dat wil zeggen binnen drie maanden daarna, is ingesteld.
Aanvang procedure
3.2.2.
De man lijkt in zijn conclusie van repliek te betogen dat hij de herroepingsprocedure tijdig heeft ingesteld door tijdig, dus binnen drie maanden na het voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank Gelderland, een vordering tot schadevergoeding vanwege een onrechtmatige daad door de vrouw (vanwege het door hem gestelde bedrog) in te stellen bij de rechtbank Limburg.
Die stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 384 lid 1 Rv bepaalt immers dat de vordering tot herroeping wordt gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Dat is het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (in zijn arrest van 7 november 2017).
De man heeft zijn herroepingsvordering aanhangig gemaakt bij het hof bij dagvaarding van 25 januari 2021. Op dat moment is de herroepingsprocedure aangevangen.
Ontstaan grond voor herroeping
3.2.3.
Volgens de man is de grond voor de herroeping gelegen in de wetenschap van de vrouw van zijn geestelijke stoornis in juni 2012. De vrouw was daarmee, volgens de man, in juni 2012 bekend. Het hof zal – ondanks dat de vrouw dit heeft betwist – voor zijn beoordeling van de ontvankelijkheid, veronderstellenderwijs, uitgaan van dit moment.
Bekendheid man met grond voor herroeping
3.2.4.
Vervolgens dient te worden vastgesteld op welk moment de man bekend is geworden met die wetenschap van de vrouw (de grond voor de herroeping). Binnen drie maanden na dat moment, dient de man de vordering tot herroeping te hebben ingesteld gelet op het bepaalde in art. 383 Rv. Dit betekent dat de bekendheid van de man moet zijn gelegen in de periode van drie maanden tussen 25 januari 2021 en 25 oktober 2020. Als de man vóór 25 oktober 2020 bekend was met de grond voor de herroeping, moet hij op grond van art. 383 Rv niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
3.2.5.
Volgens de man is hij pas op 26 oktober 2020 in een procedure tussen hem en [aansprakelijkheidsverzekeraar] en/of [bedrijf] , bekend geworden met de grond voor herroeping. Het
hofis van oordeel dat die stelling feitelijke grondslag mist. Het hof baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden. Allereerst zijn de producties waar de man een beroep op doet niet overgelegd (prod. 2 bij dagvaarding hof) zodat de juistheid van zijn stelling niet kan worden vastgesteld. Bovendien is zijn stelling tegenstrijdig aan zijn bij de rechtbank Limburg ingenomen stellingen. Ten slotte heeft de man geen verklaring gegeven voor die innerlijk tegenstrijdige stellingen.
Het hof wijst in dat kader allereerst op randnr. 3 van de dagvaarding van de man van 5 maart 2020 (procedure rechtbank Limburg) waarin hij stelt:
“In het kader van een namens [de man] gestart voorlopig getuigenverhoor in een andere procedure bij de Rechtbank Gelderland,
is tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 18 december 2019 naar voren gekomen dat [de vrouw] aantoonbaar heeft gelogen(onderstreping hof) bij de hoger beroepsprocedure bij het Hof te ’s-Hertogenbosch. Immers, uit de voorlopige getuigenverhoren – waarbij [de vrouw] eveneens als getuige is gehoord – is gebleken dat [de vrouw] wèl afwist van verzoekers psychische problematiek – en geestelijke stoornis – zodat zij zich ten onrechte heeft beroepen op de vertrouwensbescherming ex artikel 3:35 BW”
Het hof leidt uit deze passage af dat geen sprake (meer) was van vermoedens van bedrog (voor zover dit al niet eerder tijdens de procedure bij het hof aan de man bekend was) maar dat het bedrog, althans vanaf 18 december 2019, volgens de man zélf aantoonbaar was. Dit sluit ook aan bij de verklaring van de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank Limburg. Het hof wijst daartoe op de volgende verklaringen zoals opgenomen in rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 16 december 2020.
“Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 september 2020 blijkt dat (de advocaat van) [de man] heeft aangevoerd dat aan hem geen beroep op herroepping ex art. 382 Rv toekomt, omdat een dergelijke procedure tot niet-ontvankelijkheid zou leiden: hij betoogt dat het door [de vrouw] gepleegde bedrog [de man] immers niet pas ná de procedure bij het gerechtshof bekend is geworden, maar al in een eerder stadium.”
en:
“Er is, zo verklaarde (de advocaat van) [de man] , geen sprake van een novum. De inhoud van de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor van 18 december 2019 vormt voor [de man] de bevestiging van zijn eerdere vermoedens (onderstreping hof), aldus (de advocaat van) [de man] ter zitting.”
De termijn waarbinnen het rechtsmiddel van herroeping had kunnen worden aangewend, is gelet op het bovenstaande derhalve in ieder geval op 18 december 2019 aangevangen. Die termijn is na drie maanden, al op 18 maart 2020, geëindigd. Met inachtneming daarvan behoeft niet te worden beoordeeld in hoeverre de man tijdens de procedure bij het hof al wist dat, althans vermoedde dat de vrouw onjuiste verklaringen aflegde (vgl. rov. 4.5. rechtbank Limburg: “zoals [de man] zelf heeft aangevoerd, een herroepingsvordering niet-ontvankelijk zou worden verklaard, omdat hij ten tijde van de procedure bij het gerechtshof al wist, althans vermoedde, dat [de vrouw] onjuiste verklaringen aflegde”).
3.3.
Het hof stelt aldus vast dat de man zijn herroepingsvordering, zoals ingesteld bij dagvaarding van 25 januari 2021, niet tijdig heeft ingediend. Hij is daarom niet-ontvankelijk in zijn herroepingsvordering. Aan een beoordeling van de vraag of sprake was van bedrog aan de zijde van de vrouw in de zin van art. 382 Rv komt het hof daarom niet toe.
Proceskostenveroordeling
3.4.
Het hof zal met toepassing van art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie gehad) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [de man] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot herroeping van het arrest van dit hof van 7 november 2017;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 november 2021.
griffier rolraadsheer