3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.Partijen hebben in de periode van 2008 tot juni 2012 een affectieve relatie gehad. De samenwoning van partijen is geëindigd op 15 juni 2012. Na de beëindiging van hun affectieve relatie, is tussen partijen een geschil ontstaan over (onder meer) een bedrag van € 97.194,64. Dit bedrag was volgens de man bestemd voor de aanschaf van onroerend goed op Bali (ook wel aangeduid als “de Bali-gelden”). Nadat daartoe door de vrouw op verzoek van de man gelden zijn overgeboekt aan een derde ( [derde] , zie rov. 3.1.4 van voornoemd arrest), heeft de vrouw op 24 januari 2013 voornoemd bedrag retour ontvangen. Vervolgens heeft de man (onder meer) afgifte van deze geldsom door de vrouw aan hem gevorderd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat – kort gezegd – de vrouw, na het door de man aan haar ter beschikking stellen van een bedrag van € 97.194,64 (“de Bali-gelden”), een beroep kan doen op de voldoening van een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar.
3.1.2.In voornoemde procedure in hoger beroep heeft de man een grief gericht tegen dat oordeel van de rechtbank (zie rov. 3.7.1.1. van het arrest). Ter onderbouwing van die grief heeft de man (voor het eerst in hoger beroep) een beroep gedaan op art. 3:34 BW (verklaren onder invloed van een geestelijke stoornis). Ter weerlegging daarvan, heeft de vrouw een beroep gedaan op art. 3:35 BW (de vertrouwensbescherming) (zie rov. 3.7.4. van het arrest).
3.1.3.Het hof heeft geoordeeld dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen zoals bedoeld in art. 3:35 BW. Het hof heeft daarom het beroep van de man op art. 3:34 BW afgewezen (zie rov. 3.7.5 tot en met 3.7.8 van het arrest).
3.1.4.Thans, in deze procedure tot herroeping van dat arrest, doet de man een beroep op art. 382 Rv. Hij vordert, kort weergegeven, om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, over te gaan tot herroeping van het arrest van 7 november 2017 (het hof begrijpt: uitsluitend voor wat betreft het oordeel van het hof over “de Bali-gelden”) en om:
1. te verklaren voor recht dat de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld als gevolg waarvan de man schade heeft geleden;
en de vrouw te veroordelen:
2. om aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, het door hem onverschuldigd betaalde bedrag van € 97.194,64 althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2012 althans vanaf 25 januari 2021;
3. om aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de door hem geleden gevolgschade van € 3.373,12 althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2015 althans vanaf 25 januari 2021;
4. in de kosten van deze procedure, te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, met uitdrukkelijke bepaling dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zal hebben voldaan;
5. in de nakosten (art. 237 lid 4 Rv) van € 131,-- indien de vrouw aan de veroordeling voldoet zonder dat het vonnis aan haar behoeft te worden betekend en € 199,-- indien het vonnis wel aan haar moet worden betekend.
3.1.5.De
manheeft aan zijn vordering tot herroeping en de in rov. 3.1.3. overige onder 1 tot en met 5 omschreven vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 26 oktober 2020 is hij bekend geworden met de grond voor herroeping. Het rechtsmiddel van herroeping is tijdig en ook op goede gronden ingesteld. Op 26 oktober 2020 is, in een lopende procedure bij de rechtbank Gelderland tussen de man en een derde, door deze derde bij conclusie van antwoord een aantal producties overgelegd (hof: kennelijk is sprake van een procedure tussen de man en [aansprakelijkheidsverzekeraar] (een aansprakelijkheidsverzekeraar) en/of een door [aansprakelijkheidsverzekeraar] ingeschakeld bedrijf, [bedrijf] BV, (hierna: [aansprakelijkheidsverzekeraar] en [bedrijf] genoemd).
Het gaat om de bij de dagvaarding van 25 januari 2021 in de herroepingsprocedure aangeduide prod. 2 (hof: welke het hof niet heeft aangetroffen bij de gedingstukken alsook een toelichting bij die productie ontbreekt) en prod. 3.
Van prod. 3 (een e-mail van de broer van de man van 22 juni 2012 aan een drietal heren) heeft de man pas op 26 oktober 2020 voor het eerst kennis genomen. Uit deze e-mail blijkt dat hij op 21 juni 2012 een suïcidepoging heeft ondernomen. Hij bevond zich vanwege diverse persoonlijke omstandigheden in een moeilijke, uitzichtloze situatie. Hij heeft “de Bali-gelden” aan de vrouw gegeven onder invloed van een zeer grote psychische onevenwichtigheid/geestelijke stoornis. Ook blijkt uit prod. 3 dat de vrouw op de hoogte was van de suïcidepoging, zijn psychische problematiek en zijn geestelijke stoornis. Daarmee is sprake van bedrog in de zin van art. 382 Rv.
De vrouw heeft zich aldus ten onrechte beroepen op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW. Het bedrog van de vrouw betekent dat zij onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld. Hierdoor heeft hij schade geleden. Indien de vrouw tijdens het hoger beroep bij dit hof naar waarheid had verklaard, was zijn vordering tot afgifte van € 97.194,64 aan hem toegewezen.
3.1.6.De
vrouwheeft de vorderingen van de man weersproken.
Primairdoet zij een beroep op niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vordering tot herroeping, omdat hij deze vordering niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan nadat hij daarmee bekend is geworden (art. 383 Rv), heeft ingesteld. Zij heeft dit verweer als volgt toegelicht.
a. a) Het door de man gestelde bedrog (zij heeft ten onrechte ontkend bekend te zijn met de pretense geestelijke stoornis) is geen bedrog in de zin van art. 382 Rv. Het is een weerlegbare stelling. De man heeft deze stelling ook bij het hof opgeworpen (zie rov. 3.7.7. van het te herroepen arrest). Het hof is hem daar niet in gevolgd. Als al juist zou zijn dat de vrouw deze pretense geestelijke stoornis ten onrechte heeft ontkend (quod non), dan was de geestelijke stoornis van de man al tijdens de procedure bij het hof bekend. De man had daarom binnen drie maanden nadat het arrest kracht van gewijsde kreeg (op 7 februari 2018) het herroepingsverzoek moeten indienen.
b) De man verwijst ter onderbouwing van de stelling dat zijn vordering tijdig is ingediend naar i) prod. 2 bij dagvaarding; een conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Gelderland en ii) prod. 3 bij dagvaarding; een e-mail van 22 juni 2012.
Productie 2 is echter niet overgelegd. Productie 3 is een e-mail van de broer van de man aan diverse personen. Deze e-mail is niet gericht aan de vrouw. Uit de e-mail volgt niet dat de vrouw kennis had van de suïcidepoging of geestelijke stoornis van de man. Bovendien was de samenwoning van partijen al op 15 juni 2012 geëindigd. Evenmin kan op basis van de e-mail worden vastgesteld dat sprake was van een suïcidepoging. De vrouw betwist dit bij gebrek aan wetenschap. Daarbij verwijst zij naar de achtergrond van de e-mail (kerkelijk misbruik) in welk kader de man een “valse” verklaring zou hebben afgelegd (prod. 5, proces-verbaal van getuigenverhoor ten overstaan van de rechtbank Gelderland van 18 december 2019 “
Hij (hof: de man) zei ook dat dat hij nooit de claim bij … (naam wederpartij man in die procedure) had moeten neerleggen, omdat het misbruik nooit had plaatsgevonden, althans niet door de pastoor”.
c) Ten slotte gaat de man er ook zelf van uit dat hij, eerder dan 26 oktober 2020, wetenschap had van de suïcidepoging. Op 5 maart 2020 dagvaardt hij de vrouw in een procedure bij de rechtbank Limburg (zaaknummer C/03/275560 / HA ZA 20-150). Hij vordert veroordeling van haar tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. In die dagvaarding stelt hij (pag. 5 bovenaan):
“ [de vrouw] had weet van [de man] zelfmoordpoging op 21 juni 2012”
“Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat [de vrouw] wist van [de man] psychische problematiek en dat [de man] wil geacht werd te hebben ontbroken. [de vrouw] beroept zich ten onrechte op de vertrouwensbescherming van art. 3:35”
Er is dus geen sprake van nieuwe kennis bij de man.
3.1.7.In zijn
conclusie van repliekstelt de
manover de ontvankelijkheid het volgende.
Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van art. 383 Rv volgt dat het bedrog in beginsel pas is ontdekt nadat de partij die is bedrogen, beschikt over het bewijs van dat bedrog en dat voordien slechts sprake is van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26855 nr. 3 pag. 173). Dit betekent dat niet iedere verdenking voldoende is voor heropening van het geding. Het komt er op neer dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2002:AB1253). Het begrip bedrog wordt door de Hoge Raad ruim uitgelegd (ECLI:NL:HR:1996:ZC2162). De vrouw heeft verzwegen dat zij kennis had van de geestelijke stoornis van de man. Pas door de conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Gelderland (d.d. 26 oktober 2020) in relatie met een in dat verband gehouden voorlopig getuigenverhoor op 18 december 2019 (prod. 5 cva herroepingsprocedure) en de verklaringen van de huisarts (prod. 10 cva herroepingsprocedure, bericht 22 juni 2011) en psycholoog (prod.11 cva herroepingsprocedure, e-mail 12 januari 2020) van de man, kan hij overtuigend aantonen dat het gedrag van de vrouw bedrieglijk is. Het herroepingsverzoek is daarom tijdig ingediend.
De vrouw stelt ten onrechte dat het e-mailbericht van 22 juni 2012 (prod. 3 bij dagvaarding in herroepingsprocedure) geen betrekking op haar heeft. Op 21 juni 2012 heeft zij de foto’s van de suïcidepoging van de man ontvangen. Dit wordt bevestigd door haar verklaring in het voorlopig getuigenverhoor d.d. 18 december 2019 (“ [de man] had zich op willen hangen”). In haar e-mailbericht van 21 juni 2012 aan [derde] schreef zij: “het zal wel te maken hebben met zijn ziektebeeld”.
Na het getuigenverhoor op 18 december 2019 heeft hij tijdig, binnen drie maanden, een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg uit hoofde van een, door de vrouw gepleegde, onrechtmatige daad. “Echter, de juiste rechtsgang is niet bewandeld met als gevolg dat deze procedure werd afgewezen. Hij heeft tijdig een herroepingsverzoek ingediend”.
3.1.8.In haar
conclusie van dupliekstelt de
vrouwover de ontvankelijkheid van de man dat de termijn van drie maanden ex art. 383 Rv is overschreden vanwege i) de in 2017 al afgeronde procedure bij het hof waarvan het arrest op 7 februari 2018 in kracht van gewijsde is gegaan en ii) de man de kwestie van de herroeping ook al aan de rechtbank Limburg heeft voorgelegd. Daarnaast stelt zij dat de man in de proceskosten dient te worden veroordeeld (randnr. 10). Zij licht haar conclusie van dupliek als volgt toe.
ontvankelijkheid
Ingevolge vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 15 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:BC0393) kan een vordering tot herroeping wegens door de wederpartij gepleegd bedrog niet met succes worden ingesteld, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. Dit is ook in deze zaak het geval. Tijdens de procedure bij het hof, liep de man in zijn memorie van grieven vanaf randnr. 2.10 (prod. 5 bij conclusie van repliek) al vooruit op het beroep van de vrouw op art. 3:35 BW. Hij stelt al dat de vrouw weet zou hebben gehad van zijn geestelijke stoornis. In zijn akte van 25 augustus 2015 in de procedure bij het hof, bouwt hij, onder overlegging van producties, daarop voort. De vrouw verwijst verder naar e-mails van de man aan haar in de periode van 18 juni 2012 tot en met 21 december 2012 (prod. 6 bij conclusie van dupliek; het betreft haar conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank Limburg, pag. 1 tot en met 6 daarvan). Zij geeft (onder punt 5 van deze conclusie van antwoord) een bloemlezing van e-mails van de man aan haar in die periode. In deze e-mails dreigt de man met onder meer suïcide, hongerstaking en automutilatie. Hieruit volgt dat al hetgeen de man nu aanvoert, al bekend was voorafgaande aan de huidige procedure bij het hof.
Overigens heeft de man in de procedure bij de rechtbank Limburg ook zelf betoogd dat het vermeende bedrog hem niet pas ná de voorafgaande procedure bekend is geworden, maar al voor die procedure en dat géén sprake is van een novum (rov. 4.5 van het vonnis van de rechtbank):
“De rechtbank is van oordeel dat daaraan niet af doet dat, zoals [de man] zelf heeft aangevoerd, en herroepingsvordering niet-ontvankelijk zou worden verklaard, omdat hij ten tijde van de procedure bij het gerechtshof al wist, althans vermoedde dat [de vrouw] onjuiste verklaringen aflegde.”
proceskostenveroordeling
De man dient in de proceskosten te worden veroordeeld omdat hij misbruik van procesrecht maakt. De vrouw verwijst daartoe naar de volgende feiten en omstandigheden.
Zij is in de procedure bij de rechtbank Gelderland als getuige gehoord in het voorlopig getuigenverhoor, ingesteld door de man vanwege zijn (vermeende) vordering (een claim vanwege kerkelijk misbruik). Hij heeft echter erkend dat die vordering ongegrond is (zie proces-verbaal mondelinge behandeling tevens minnelijke regeling). Vervolgens is hij de procedure bij de rechtbank Limburg gestart. Vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moest hij weten dat die procedure kansloos was. Dat wist hij ook voorafgaande aan de herroepingsprocedure. Er is immers geen sprake van een novum en dat heeft hij ook zelf betoogd in de procedure bij de rechtbank Limburg. Ook heeft hij het hof onvolledig (randnr. 4 cvr) en onjuist (randnr. 4 en 8 cvr) voorgelicht.