ECLI:NL:GHSHE:2021:3348

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.264.685_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en vorderingen van erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Drost, vorderde de verdeling van de nalatenschap en de veroordeling van de geïntimeerde, [geïntimeerde 1], tot betaling van bedragen die volgens de appellant onterecht door [geïntimeerde 1] van de nalatenschap waren onttrokken. De geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5], waren in verschillende hoedanigheden betrokken, waarbij enkele geïntimeerden verstek hadden laten verlenen.

De zaak volgde op een eerder tussenarrest waarin het hof had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat het Nederlands recht van toepassing was op de nalatenschap. De appellant stelde dat de nalatenschap inmiddels was vereffend en dat er een positief saldo resteerde dat onder de erfgenamen verdeeld moest worden. De geïntimeerde [geïntimeerde 1] voerde aan dat zij rechtmatig had gehandeld en dat de appellant niet had aangetoond dat de schulden van de nalatenschap waren voldaan.

Het hof oordeelde dat de appellant als deelgenoot in de nalatenschap de verdeling kon vorderen en dat de nalatenschap moest worden vereffend voordat deze kon worden verdeeld. Het hof concludeerde dat de vorderingen van de appellant niet voldoende waren onderbouwd en dat de geïntimeerde [geïntimeerde 1] niet onrechtmatig had gehandeld. Uiteindelijk werd de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij het hof besliste dat van het banksaldo van € 2.068,49 aan iedere deelgenoot 1/6 toekwam. De overige vorderingen van de appellant werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.685/01
arrest van 9 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna: [appellant] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. Drost te Leusden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats ] ,
hierna: [geïntimeerde 1]
advocaat: mr. E.X.M. Ong te Eindhoven,
en
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna: [geïntimeerde 2] ,
verstek verleend,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende of gevestigd te [woonplaats ] ,
hierna: [geïntimeerde 3] ,
verstek verleend,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna: [geïntimeerde 4] ,
verstek verleend,
5.
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats ] (België),
hierna: [geïntimeerde 5] ,
verstek verleend,
geïntimeerden,
als vervolg op het tussenarrest van 20 april 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, in de zaak nummer C/01/329555/HA ZA 18-32 gewezen vonnis van 24 april 2019.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor akte uitlating door [appellant] ;
  • de akte na tussenarrest van [appellant] met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
Het hof roept kort in herinnering dat bij het tussenarrest al is overwogen en beslist dat de Nederlandse rechter bevoegd is om in dit geding uitspraak te doen en dat Nederlands recht de (vererving van de) nalatenschap van moeder beheerst (rov. 3.4). Aan het hof liggen ter beslissing voor de door [appellant] gewijzigde (in rov. 3.3.1 genoemde) vorderingen I, II en III waarbij [appellant] kort gezegd vordert:
I. de verdeling van de nalatenschap van moeder, zoals primair beschreven als a. tot en met d., subsidiair als e. tot en met h. en meer subsidiair als l. tot en met m.;
II. de veroordeling van [geïntimeerde 1] om uitvoering te geven aan die verdeling door aan de nalatenschap te voldoen de (onder I nader genoemde) bedragen van € 4.380,--, € 11.200,-- en € 44.147,77, met wettelijke rente;
III. de veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten.
Omdat de eiswijziging tegen [geïntimeerde 1] toelaatbaar is maar onduidelijk was of de eiswijziging tegen de in rechte niet verschenen [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] wel toelaatbaar is, is de zaak naar de rol verwezen voor akte na tussenarrest aan de zijde van [appellant] .
6.2.1
Onder overlegging van de betekeningsexploten heeft [appellant] bij zijn akte na tussenarrest aangevoerd dat (afschriften van) het tussenarrest en van de memorie van grieven tevens akte eiswijziging op 29 april 2021 en 3 mei 2021 aan [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn betekend.
6.2.2
Bij haar antwoordakte zegt [geïntimeerde 1] te hebben kennisgenomen van de door [appellant] overgelegde betekeningsexploten, waaruit volgens [geïntimeerde 1] volgt dat [appellant] zijn eiswijziging in beroep aan [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] kenbaar heeft gemaakt.
6.2.3
Het hof stelt vast dat bij de door [appellant] ingebrachte betekeningsexploten (afschriften van) het tussenarrest en de memorie van grieven tevens akte eiswijziging zijn betekend aan [geïntimeerde 5] op 29 april 2021 en op 3 mei 2021 aan [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Mede gezien de voornoemde partijstandpunten doet dit het hof concluderen dat de eiswijziging (niet alleen tegen [geïntimeerde 1] maar) ook tegen de in rechte niet verschenen [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] toelaatbaar is. In hoeverre de in beroep voorliggende vorderingen I, II en III ook toegewezen zullen worden, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
6.3
Voor zover partijen de feitenvaststelling door de rechtbank onvolledig of onjuist achten, kan dat onbesproken blijven omdat het hof de relevante feiten zelf zal onderzoeken. Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen in ieder geval de volgende feiten daarbij het uitgangspunt.
6.3.1
Uit het huwelijk van hun ouders zijn zes kinderen geboren: (achtereenvolgens) [appellant] , [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 3] .
Na de echtscheiding van de ouders in 1984 is moeder [de moeder] in de echtelijke (huur)woning aan de [adres] in [plaats] blijven wonen.
Vader [de vader] is hertrouwd en op 4 april 1996 overleden.
6.3.2
[geïntimeerde 1] kwam veel bij moeder en heeft moeder geholpen in de huishouding, met boodschappen doen en met het kopen van kleding. [geïntimeerde 1] kon daartoe beschikken over een sleutel van de woning van moeder en kon daarvoor ook de bankpas van moeder gebruiken. Moeder voerde zelf haar financiële beheer en ontving periodiek bankafschriften van haar RABO-rekening, maar [geïntimeerde 1] hielp moeder wel met financiële handelingen. [appellant] hielp moeder in kwesties rond haar pensioen vanuit Australië en met de Belastingdienst.
6.3.3
Na een val op 3 januari 2017 werd moeder opgenomen in het ziekenhuis en heeft zij -na een aansluitend verblijf in een zorghotel- sinds 20 januari 2017 verbleven in [zorgcentrum] te [vestigingsplaats] .
6.3.4
Op of omstreeks 24 januari 2017 is [appellant] mede-rekeninghouder geworden van de bankrekening [rekeningnummer] (hierna: RABO-rekening) van moeder. Op verzoek van [appellant] heeft de RABO-bank de pinpas van moeder per 31 januari 2017 geblokkeerd.
6.3.5
Op 9 februari 2017 heeft [appellant] namens moeder aangifte gedaan van door [geïntimeerde 1] gepleegde diefstal van geld vanaf haar RABO-rekening.
6.3.6
Op 19 april 2017 is moeder in [zorgcentrum] te Helmond overleden. Moeder had geen testament opgesteld. De zes kinderen zijn de enige erfgenamen, van wie [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard en [appellant] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard.
6.3.7
Bij brief van 29 juli 2017 heeft de officier van justitie aan [geïntimeerde 1] geschreven dat de zaak op basis van de sinds 9 februari 2017 bestaande verdenking van diefstal, wordt geseponeerd:
“(…)
Gelet op het feit dat er in de aangifte naar voren komt dat[moeder, hof]
ten tijde van de machtiging ingevolge de aangifte reeds wilsonbekwaam was, het feit dat zij inmiddels reeds is overleden, de onderlingen afspraken tussen[moeder, hof]
en[ [geïntimeerde 1] hof]
niet kunnen worden geverifieerd. Het conflict afspeelt in een familierechtelijke, civielrechtelijke sfeer, waarbij er vele (tegengestelde) belangen zijn, maakt dat de diefstal niet wettig en/of overtuigend te bewijzen is.”
6.4
De door [appellant] geformuleerde grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarmee legt [appellant] zijn vorderingen I, II en III aan het hof voor. [appellant] legt aan die vorderingen in de kern ten grondslag dat de nalatenschap van moeder blijkens de op 25 februari 2019 gedateerde boedelbeschrijving inmiddels is vereffend waarna een positief saldo van € 2.091,39 resteerde, maar dat bij de verdeling van de nalatenschap tussen de zes erven als deelgenoten nog moet worden meegenomen dat:
- € 2,068,49 € 2,068,49 als positief saldo op de RABO-rekening van moeder geldt;
en dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig:
  • € 4.380,-- van het weduwenpensioen van moeder heeft ontvangen;
  • € 11.200,-- van moeder heeft geleend;
  • € 44.147,77 van de RABO-rekening van moeder heeft opgenomen.
6.5
Als verweer werpt [geïntimeerde 1] kort gezegd tegen dat zij voor moeder in [plaats] is blijven wonen en dat zij moeder jarenlang de dagelijks benodigde (mantel)zorg heeft verleend. Van alle erven zou moeder het beste contact met [geïntimeerde 1] hebben gehad en moeder zou zich naar [geïntimeerde 1] en haar kinderen toe ook dankbaar en vrijgevig hebben getoond. Volgens [geïntimeerde 1] is moeder na haar val op 3 januari 2017 mentaal in de war geraakt en heeft [appellant] toen haar financiële beheer tot zich genomen.
6.6
Het hof neemt tot uitgangspunt dat [appellant] als deelgenoot in de nalatenschap van moeder verdeling kan vorderen, dat zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] als deelgenoten terecht verlangen dat alle tot de nalatenschap behorende baten en schulden daarin zullen worden begrepen en dat de nalatenschap vanwege de beneficiare aanvaardingen overeenkomstig boek 4, titel 6, afdeling 3 BW hoort te worden vereffend terwijl de zes erven gezamenlijk als vereffenaar gelden. De erven behoren de vereffening van de nalatenschap in beginsel te voltooien alvorens deze te verdelen, waarbij hier op [appellant] de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zijn voldaan. Voor zover een of meer van de erven schuldeiser(s) van de nalatenschap zijn, kunnen hun aanspraken evenwel in de verdeling worden betrokken.
6.7
De vereffening:
6.7.1
Met betrekking tot de op [appellant] rustende stelplicht inzake de vorderingen van de schuldeisers (niet-erven) van de nalatenschap heeft de rechtbank geoordeeld:
“(…)
dat [appellant] niet aan deze op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Er zijn door hem geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap van erflaatster zijn voldaan. Dergelijke feiten en/of omstandigheden zijn ook anderszins niet gebleken. Verder is niet gebleken dat de vereffening al is voltooid.”(beroepen vonnis rov. 2.9).
In beroep verwijst [appellant] naar de (als productie 16 bij memorie van grieven) ingebrachte:
“(…) boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder (…), waaruit blijkt dat de vereffening van de nalatenschap inmiddels is voltooid. De bezittingen en schulden van moeder zijn inzichtelijk gemaakt en opgenomen in de boedelbeschrijving. (…)”(memorie van grieven nr. 18).
Volgens die boedelbeschrijving worden de baten van de nalatenschap gevormd door een (saldo en bijschrijvingen op de) RABO-rekening en een levensverzekering, terwijl de inboedel (zoals huisraad en kleding) van moeder geen waarde zou vertegenwoordigen. Volgens die boedelbeschrijving bestaan de schulden van de nalatenschap uit begrafeniskosten en (twee saldi aan) afschrijvingen. [appellant] licht toe dat de op de boedelbeschrijving vermelde schulden zijn betaald, waarna de nalatenschap ook zonder het incasseren van de vordering op [geïntimeerde 1] op 25 februari 2019 een positief saldo van
€ 2.091,39 vertoonde en deze gereed is voor verdeling onder de erven.
6.7.2
[geïntimeerde 1] betwist de op de boedelbeschrijving vermelde levensverzekering niet, maar meent althans meende dat vooral om de navolgende redenen (nog) niet tot verdeling van de nalatenschap zou kunnen worden overgegaan.
6.7.3
[geïntimeerde 1] betoogt dat het op de comparitie in eerste aanleg door [appellant] genoemde eindbedrag van de RABO-rekening van € 900,-- afwijkt van op het op boedelbeschrijving vermelde banksaldo. [appellant] licht uiteindelijk (met stukken onderbouwd) toe dat na die comparitie van 14 september 2018 nog mutaties op de RABO-rekening hebben plaatsgevonden tot het laatste bankafschrift, waaronder van de Belastingdienst ontvangen bedragen. Na deze toelichting:
“(…)
merkt [geïntimeerde 1] op dat [appellant] eindelijk opheldering geeft (…)”(schriftelijk pleidooi [geïntimeerde 1] nr. 18),
zodat dit verder geen bespreking meer behoeft. Voor zover [geïntimeerde 1] haar eerdergenoemde betoog had willen handhaven, verduidelijkt [geïntimeerde 1] ook niet (voldoende) wat zij daarmee dan beoogt en waartoe dat volgens haar dan concreet zou moeten leiden. Dit geldt nog temeer omdat de boedelbeschrijving een banksaldo van € 2.870,08 vermeldt, zodat zonder nadere (maar ontbrekende) toelichting (te) onduidelijk blijft hoe [geïntimeerde 1] hierdoor dan zou kunnen worden benadeeld.
6.7.4
Dat de inboedel volgens de boedelbeschrijving geen waarde zou vertegenwoordigen, betwist [geïntimeerde 1] . Voor zover meegenomen of verdwenen goederen van moeder volgens [geïntimeerde 1] emotionele waarde hadden, kan dat hier echter onbesproken blijven omdat dit geding zich toespitst op alleen de eventuele financiële waarde ervan. Voor zover [geïntimeerde 1] beweert dat meegenomen of verdwenen goederen kostbaar waren en financiële waarde hadden, stelt [geïntimeerde 1] :
“de waarde van de inboedel vast op € 6.000,00 gelet op de kostbare apparatuur, kleding, tassen en meubels die erflaatster had.”(memorie van antwoord nr. 33).
Na de gemotiveerde weerspreking door [appellant] en de (als productie 17 bij memorie van grieven) ingebrachte verklaring van een kringloopwinkel-medewerker dat de woning is leeggehaald en de (als productie 39 bij zijn schriftelijk pleidooi) door [appellant] ingebrachte foto’s, verduidelijkt en concretiseert [geïntimeerde 1] haar bewering uiteindelijk niet (voldoende) met relevante feiten of stukken. In zoverre volstaat [geïntimeerde 1] slechts met haar stellingname dat moeder op zolder een kostbare uitzet had staan in de vorm van:
“(…)
haar servies van het merk Arzberg (…), haar bestek (ook van een duur merk) en haar ongebruikte Demeyere pannen (…)”(schriftelijk pleidooi [geïntimeerde 1] nr. 19).
Hoewel [geïntimeerde 1] daarbij stukken voegt om te staven dat de bedoelde servies- en pannensets in het algemeen niet voor een laag bedrag zullen kunnen worden aangekocht, laat zij het echter bij haar (te) algemene en vage bewering dat bij moeder op zolder dergelijke -reeds aangeschafte- uitzet(goederen) hebben gestaan. Zo blijft zelfs (te) onduidelijk om hoeveel en/of welke zaken het concreet zou (kunnen) gaan, (of en) in hoeverre daaraan een relevante waarde zou zijn toe te kennen en volgt uit haar stellingen al helemaal niet dat de waarde daarvan de gesuggereerde € 6.000,-- zelfs maar zou (kunnen) benaderen.
6.7.5
Voor zover [geïntimeerde 1] opwerpt dat de boedelbeschrijving niet duidelijk maakt op welke wijze met de belangen van de schuldeisers rekening is gehouden, ziet zij er aan voorbij dat alle schuldeisers (niet-erven) volgens [appellant] zijn voldaan.
Waar [geïntimeerde 1] tegenwerpt dat het op de boedelbeschrijving vermelde afschrijvingssaldo niet alle schuldeisers concreet noemt zodat zij niet kan verifiëren welke (en of alle) schuldeisers zijn voldaan, gaat het blijkens de daarbij geschreven toelichting om afschrijvingen van algemeen gebruikelijke kosten zoals belastingen, van energie en water, huurpenningen, zorgkosten, van een bankpas en voor afvalstoffen.
Verder licht [appellant] uiteindelijk nog nader toe dat hij in de administratie van moeder geen schulden heeft aangetroffen, dat zich geen schuldeisers van de nalatenschap hebben gemeld en dat na 19 april 2017 nog slechts automatische afschrijvingen hebben plaatsgevonden uit hoofde van doorlopende kosten of abonnementen, die hij nadien heeft stopgezet. Na deze verdere toelichting weerspreekt [geïntimeerde 1] dit uiteindelijk niet (meer) en ook in zoverre:
“(…)
merkt [geïntimeerde 1] op dat [appellant] eindelijk opheldering geeft over de stand van zaken met betrekking tot de nalatenschap (…)”(schriftelijk pleidooi [geïntimeerde 1] nr. 18),
zodat dit verder ook geen bespreking meer behoeft.
De verdeling:
6.8
Al het voorgaande doet het hof oordelen dat op grond van de boedelbeschrijving tot de verdeling van de nalatenschap tussen de erven kan worden overgegaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat € 2,068,49 als positief saldo op de RABO-rekening van moeder bij de verrekening in aanmerking moet worden genomen, licht [appellant] toe dat dit ziet op het (na voldoening van alle schulden resterende) positieve saldo van de boedelbeschrijving verminderd met de kosten van de RABO-rekening tot en met 11 oktober 2019. [geïntimeerde 1] betwist dit niet (voldoende) en gaat ook zelf uit van een:
“Positief saldo bankrekening ten bedrage van € 2.068,49”(memorie van antwoord nr. 75).
Voor de verdeling van de nalatenschap dient dan ook tot uitgangspunt dat aan ieder van de zes erven 1/6 van € 2,068,49 hoort te worden toegedeeld. Met het oog op mogelijk nog andere in de verdeling te betrekken aspecten overweegt het hof verder als volgt.
6.9
Weduwenpensioen:
6.9.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig € 4.380,-- van het weduwenpensioen heeft ontvangen, licht [appellant] kort gezegd toe dat [geïntimeerde 1] in de periode van 25 juli 1996 tot en met 27 maart 2001 zonder medeweten en toestemming van moeder 20 kwartaalbedragen van € 219,-- aan de RABO-rekening van moeder heeft onttrokken door deze naar haar eigen bankrekening te laten overmaken.
6.9.2
[geïntimeerde 1] voert in de kern als verweer dat moeder na het einde van haar moeizame huwelijk niets meer met vader te maken wilde hebben en zelfs zijn weduwenpensioen niet wilde ontvangen, waarna de uitkering op basis van de door hen samen ingevulde aanvraag in de bewuste periode door [geïntimeerde 1] rechtmatig op haar bankrekening werd ontvangen. Volgens [geïntimeerde 1] is een eventuele vordering uit ongerechtvaardigde verrijking bovendien al lang verjaard en heeft moeder haar rechten in zoverre ook verwerkt zodat [appellant] die niet meer geldend kan maken.
6.9.3
Het hof overweegt als volgt.
[geïntimeerde 1] zegt te betwijfelen of moeder na 3 januari 2017 bij haar volle verstand was, maar tussen partijen is niet in geschil dat moeder in ieder geval tot die datum niet wilsonbekwaam was. Verder is niet (voldoende) betwist dat moeder het weduwenpensioen in de periode van 25 juli 1996 tot en met 27 maart 2001 niet wilde ontvangen en dat zij de uitkering toen naar de bankrekening van [geïntimeerde 1] heeft laten overmaken. Nu moeder destijds (wilsbekwaam) zelf haar financiële beheer heeft gevoerd, was zij destijds dus al bekend met die (door haar zelf tot april 2001 gemiste) overmakingen ten gunste van [geïntimeerde 1] . Voor zover [appellant] meent dat moeder daarmee eerst in januari 2017 via hem bekend werd, deelt het hof dat standpunt dus niet. Het hof concludeert dat eventuele (rechts)vorderingen die in dit verband tegen [geïntimeerde 1] zouden kunnen bestaan, in ieder geval vijf jaren nadien (dus uiterlijk in april 2006) al zijn verjaard.
6.1
Geldleningen:
6.10.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde 1] € 11.200,-- onrechtmatig van moeder heeft geleend, licht [appellant] in hoofdlijn toe dat [geïntimeerde 1] in de periode van 29 november 2013 tot en met 4 november 2016 zonder medeweten en toestemming van moeder voor dit totaalbedrag diverse overboekingen die blijkens de omschrijving steeds een lening betroffen, vanaf de RABO-rekening van moeder naar haar eigen bankrekening heeft laten overmaken.
6.10.2
[geïntimeerde 1] werpt kort gezegd tegen dat zij voor de verzorging van moeder was gestopt met werken, maar dat zij van haar uitkering financieel niet rond kon komen en met instemming van moeder de overboekingen heeft ontvangen. [geïntimeerde 1] meent dat zij de aldus geleende gelden:
- primair: volgens afspraak heeft terugbetaald door voor moeder het huishouden en klusjes te
doen, door voor moeder gedane boodschappen zelf te betalen (en niet te laten vergoeden) en
met symbolische terugbetalingen van € 10,-- per maand,
- subsidiair: geschonken heeft gekregen.
6.10.3
Het hof overweegt dat [geïntimeerde 1] de bedoelde geldleningen op zich niet weerspreekt, maar [geïntimeerde 1] stelt dat moeder er mee instemde dat zij deze terugbetaalde of verrekende met voor moeder verrichte betalingen of diensten en dat zij de geleende bedragen voor het overige geschonken heeft gekregen. Voor zover volgens [appellant] ’s veronderstellingen:
“(…)
moet worden aangenomen dat de overboeking van deze bedragen door [geïntimeerde 1]
zonder recht en onrechtmatig is verricht”(memorie van grieven nr. 41)
gaat het hof aan die onvoldoende betwisting voorbij. Moeder kon en mocht (wilsbekwaam) naar eigen goeddunken over haar eigen gelden beschikken en daarmee [geïntimeerde 1] zelfs bevoordelen boven haar andere kinderen. Bij gebreke van een (rechts)grond daarvoor was [geïntimeerde 1] ook niet gehouden om daarover rekening en verantwoording aan anderen af te leggen.
Voor zover [appellant] stelt dat ten minste deels sprake is van schenkingen die door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, was volgens [appellant] sprake van misbruik van omstandigheden omdat
: “(…)
erflaatster vanwege haar hoge leeftijd en vanwege het overlijden van haar echtgenoot onder andere voor het beheer van haar financiën afhankelijk was van [geïntimeerde 1] ”(schriftelijk pleidooi [appellant] nr. 37).
Enkel deze algemeenheden zijn voor de beweerde misbruik van omstandigheden hier echter onvoldoende, zeker nu hier vast staat dat moeder destijds (wilsbekwaam) zelf haar financiële beheer heeft gevoerd en moeder toen ook steeds periodiek bankafschriften van haar RABO-rekening heeft ontvangen waaruit een en ander bleek.
6.11
Geldopnames van de RABO-rekening:
6.11.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde 1] € 44.147,77 onrechtmatig van de RABO-rekening van moeder heeft opgenomen, licht [appellant] in de kern toe dat [geïntimeerde 1] zonder medeweten en toestemming van moeder in de periode van 12 januari 2008 tot en met 23 januari 2017 van haar RABO-rekening voor een totaalbedrag van € 38.445,-- diverse bedragen heeft gepind en opgenomen, in de periode van 13 oktober 2012 tot en met 6 januari 2017 voor een totaalbedrag van € 732,95 diverse malen OV-chipkaarttegoed heeft gepind en in de periode van 15 augustus 2008 tot en met 30 januari 2017 voor een totaalbedrag van € 4.969,82 aan (opvallend en ongebruikelijk geachte) transacties heeft verricht.
6.11.2
[geïntimeerde 1] voert kort gezegd het verweer dat zij -net als [geïntimeerde 3] - enkel met uitdrukkelijke toestemming de van moeder verkregen bankpas heeft gebruikt, bijvoorbeeld bij het doen van boodschappen of als ze er samen met de auto of het openbaar vervoer op uit gingen, bij welke gelegenheden moeder (ook) voor [geïntimeerde 1] gedane uitgaven of kosten heeft betaald en soms een cadeautje heeft bekostigd. Omdat moeder graag over contant geld beschikte, pinde zij volgens [geïntimeerde 1] zelf contante (soms wisselende) bedragen bij verschillende geldautomaten en liet zij dat soms ook door [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 3] doen. Volgens [geïntimeerde 1] is een eventuele vordering uit onrechtmatige daad bovendien al lang verjaard en heeft moeder haar rechten in zoverre ook verwerkt zodat [appellant] die niet meer geldend kan maken.
6.11.3
Het hof overweegt als volgt.
Nu moeder destijds (wilsbekwaam) zelf haar financiële beheer heeft gevoerd en moeder toen ook steeds periodiek bankafschriften van haar RABO-rekening heeft ontvangen waaruit de gewraakte afschrijvingen bleken, was zij daarmee destijds dus al bekend. Voor zover [appellant] meent dat moeder daarmee eerst in januari 2017 via hem bekend werd, deelt het hof dat standpunt dus niet. Eventuele (rechts)vorderingen die in dit verband tegen [geïntimeerde 1] zouden kunnen bestaan, zijn dus in ieder geval vijf jaren nadien al verjaard.
Mogelijk nog niet verjaarde vorderingen oordeelt het hof verder niet toewijsbaar. In zoverre onderbouwt [appellant] dat niet (voldoende) met concrete feiten en volstaat [appellant] met slechts (te) vage of abstracte aannames en vermoedens. Zoals al eerder overwogen, geldt bovendien dat moeder (wilsbekwaam) naar eigen goeddunken over haar eigen gelden mocht beschikken, dat moeder daarmee [geïntimeerde 1] zelfs mocht bevoordelen boven haar andere kinderen en dat van eventuele schenkingen verder niet kan worden geoordeeld dat deze door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
Aandeel in de nalatenschap verbeurd:
6.12
In het verlengde van het voorgaande oordeelt het hof dat [appellant] ten onrechte meent dat [geïntimeerde 1] haar aandeel in goederen van de nalatenschap aan de andere vijf erven heeft verbeurd. Daartoe is immers kort gezegd vereist dat [geïntimeerde 1] opzettelijk tot de nalatenschap behorend(e) weduwenpensioen, geldleningen en geldopnames heeft verzwegen, maar de stellingen en stukken bieden niet (voldoende) grond voor het oordeel dat de bedoelde gelden tot de nalatenschap behoren, laat staan dat [geïntimeerde 1] dit heeft geweten en al helemaal niet dat [geïntimeerde 1] dit voor de onverdeelde nalatenschap heeft verzwegen met het oogmerk om de rechten van de andere erven te verkorten.
Som ineens (billijke vergoeding):
6.13
Voor het geval dat [geïntimeerde 1] gehouden mocht zijn tot (terug)betaling van enig bedrag aan de nalatenschap, stelt [geïntimeerde 1] aanspraak te hebben op € 94.700,-- als som ineens (billijke vergoeding) voor sinds 2004 aan moeder geboden hulp en bewezen diensten. Nu dat geval zich niet voordoet en de daarvoor gestelde voorwaarde niet intreedt, komt het hof niet toe aan (een onderzoek naar of beslissing over) een dergelijke som ineens (billijke vergoeding).
6.14
Het hof komt niet toe aan de verschillende bewijsaanbiedingen van partijen omdat zij geen toereikende concrete (voor bewijs vatbare) feiten stellen of omdat zij niet zien op feiten die het hof anders kunnen doen oordelen.
Slotsom
6.15
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat het beroepen vonnis slechts deels moet worden vernietigd opdat de nalatenschap van moeder aldus kan worden verdeeld, dat van het banksaldo ten bedrage van € 2.068,49 aan iedere deelgenoot 1/6 wordt toebedeeld. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en onbesproken blijven.
Het hof zal bepalen dat de partijen gezien hun familierelatie ieder de eigen kosten van het beroep moeten dragen. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover daarin is beslist om de proceskosten van de eerste aanleg te compenseren, maar vernietigt dit vonnis voor zover daarbij:
- de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen,
en doet in zoverre opnieuw recht:
a. stelt de verdeling van de nalatenschap van moeder ex artikel 3:185 BW aldus vast dat van het banksaldo ten bedrage van € 2.068,49 aan iedere deelgenoot 1/6 wordt toebedeeld,
b. wijst het meer of anders door [appellant] gevorderde af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten van het beroep draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 november 2021.
griffier rolraadsheer