ECLI:NL:GHSHE:2021:3331

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.297.852_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling voor minderjarige met moeder

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2010. De moeder verzoekt om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 mei 2021 te vernietigen, waarin de omgang tussen haar en [minderjarige] is vastgesteld op eenmaal per vier weken. De moeder stelt dat deze regeling niet in het belang van [minderjarige] is en vraagt om uitbreiding van de omgangsregeling. De GI, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, verzet zich tegen deze uitbreiding en stelt dat [minderjarige] emotioneel nog niet in staat is om meer contact met de moeder te hebben, gezien zijn problematiek en traumatische verleden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2021 zijn zowel de moeder als de GI, de pleegmoeder en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De pleegvader was niet aanwezig. De moeder voert aan dat de huidige regeling schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] en dat hij meer contact met haar nodig heeft voor zijn identiteitsontwikkeling. De GI daarentegen benadrukt dat [minderjarige] behoefte heeft aan structuur en veiligheid en dat uitbreiding van de omgang schadelijk kan zijn.

Het hof oordeelt dat het verzoek van de moeder om de omgang uit te breiden moet worden afgewezen. Het hof stelt vast dat [minderjarige] nog niet in staat is om zijn traumatische verleden te verwerken en dat zijn huidige ontwikkeling in het pleeggezin voorop moet staan. De GI heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er momenteel geen verantwoorde mogelijkheden zijn voor uitbreiding van de omgang. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en benadrukt het belang van de continuïteit van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 november 2021
Zaaknummer: 200.297.852/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/269490 / FA RK 19-3565
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [pleegvader] en [pleegmoeder] , hierna te noemen de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 mei 2021, uitgesproken onder voormeld
zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsook gedurende tenminste één week tijdens de zomervakantie, omgang zal hebben met de
moeder, dan wel een andere regeling vast te stellen die het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 27 september 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Hoppers;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De pleegvader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder is gehuwd geweest met de heer [de vader] (hierna: de vader). Dit huwelijk is ontbonden door echtscheiding.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft twee oudere zussen (genaamd [zus 1] en [zus 2] ), die na een periode van uithuisplaatsing terug bij de moeder zijn geplaatst.
3.2.
Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 23 februari 2017.
De vader is inmiddels overleden.
[minderjarige] verblijft sinds 28 oktober 2013 in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat er omgang zal plaatsvinden tussen de moeder en [minderjarige] eenmaal in de vier weken op een neutrale plek in het bijzijn van de pleegmoeder en pleegzorg, met afwijzing van het verzoek van de moeder om de omgang tussen haar en [minderjarige] uit te breiden.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is niet in het belang van [minderjarige] dat de moeder maar een beperkt contact met hem heeft zoals in de huidige regeling. De GI onderbouwt niet waarom een uitbreiding van dit contact schadelijk is voor [minderjarige] . De contacten die tussen de moeder en [minderjarige] hebben plaatsgevonden zijn altijd goed verlopen, zo blijkt uit de verslagen van Anacare. Het is juist in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige] dat hij meer contact heeft met de moeder en weer contact krijgt
met zijn zussen. Dit is noodzakelijk voor zijn identiteitsontwikkeling, zeker gelet op zijn leeftijd. Ook bij een uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige] kan er door
middel van een vaste regeling sprake zijn van rust, duidelijkheid en regelmaat, waaraan [minderjarige] behoefte heeft.
Voor de zussen van [minderjarige] is het lastig om doordeweeks aan te sluiten bij de omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Zij hebben een eigen leven in [plaats] .
De moeder krijgt weinig informatie over [minderjarige] , waardoor zij op een nog grotere afstand komt te staan.
In het kader van het traject bij [instantie] wilde de moeder wel meewerken aan het levensverhaal van [minderjarige] , maar zij kon dit niet aan vanwege het herbeleven van haar eigen trauma’s.
3.6.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is een kind met een forse problematiek. Hij heeft een grote behoefte aan duidelijkheid, structuur en veiligheid. [minderjarige] is nog niet zover dat hij door een behandeling zijn traumatische verleden kan verwerken. Hierdoor heeft hij emotioneel geen ruimte om een uitbreiding van de omgang met de moeder aan te kunnen.
De huidige omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen over het algemeen rustig. Zowel [minderjarige] als de moeder zijn positief aanwezig. Voorafgaand aan de omgang en na afloop ervaart [minderjarige] wel spanning.
Momenteel is het gedrag van [minderjarige] hanteerbaar voor het pleeggezin en op school. Op het moment dat er meer spanning en onrust bij [minderjarige] is, wordt dit teruggezien in zijn gedrag. Hij is dan brutaler tegen volwassenen, vindt het moeilijk om gezag te accepteren en wordt erg boos.
Het traject bij [instantie] is stopgezet. Dit traject deed een te zwaar beroep op [minderjarige] . Men was bang voor ontremd gedrag bij [minderjarige] . Hierdoor zou de plaatsing in het pleeggezin onder druk komen te staan.
Voorheen had [minderjarige] meer omgang met de moeder, maar dit leidde tot heftige reacties van [minderjarige] binnen het pleeggezin. Er is vervolgens gezocht naar een modus waarbij de spanning voor [minderjarige] hanteerbaar was met als resultaat de huidige frequentie en vorm van omgang.
3.7.
De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling – in het kort – het volgende verklaard.
Tussen de omgangsmomenten vraagt [minderjarige] niet naar de moeder. Hij wil niet overnachten bij de moeder.
[minderjarige] heeft wel eens afspraken met vriendjes. Die contacten verlopen wisselend. [minderjarige] kan soms boos en agressief worden. Het is moeilijk om daar achteraf met [minderjarige] over te praten. Hij zegt dan niet veel.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De raad heeft begrip voor de wens van de moeder om de omgang met [minderjarige] uit te breiden, maar [minderjarige] kan dit ten gevolge van zijn trauma’s niet bolwerken. Het is een verdrietige situatie. Het is van zeer groot belang dat de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin gewaarborgd blijft.
De voogd dient in het belang van [minderjarige] te blijven zoeken naar manieren om de hechting tussen de moeder en [minderjarige] te ondersteunen. Het is goed voor de hechting wanneer de moeder meer informatie krijgt over [minderjarige] . Zij kan dan tijdens de omgang beter bij [minderjarige] aansluiten.
Oordeel van het hof
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de
uitoefening van het omgangsrecht vast.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder om de omgang met [minderjarige] uit te breiden moet worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Bij de stukken bevindt zich een afsluitbrief van [instantie] – psychotherapiepraktijk [praktijk] van 1 maart 2021. De GI heeft [minderjarige] in maart 2020 naar deze praktijk verwezen voor het maken van een inschatting of hij sterk genoeg is om in behandeling te komen voor zijn hechtingsproblematiek en zijn traumatische verleden. Uit voormelde afsluitbrief komt naar voren dat er bij [minderjarige] sprake is van een fors beschadigd basisvertrouwen, dat tot uiting komt in een vermijdend hechtingspatroon. Daarnaast is er sprake van vroegkinderlijke traumatisering als gevolg van een zeer belast verleden van huiselijk geweld, verminderde (emotionele) betrokkenheid van de moeder en uithuisplaatsing. Dit vroegkinderlijke trauma heeft invloed op het dagelijkse functioneren van [minderjarige] en komt tot uiting in het sterk inzetten van overlevingsmechanismen. [minderjarige] komt naar voren als een kwetsbare, zeer gesloten, hyperalerte jongen, die continu op zijn hoede lijkt te zijn.
Verder rapporteert [instantie] over het verloop van de behandeling dat [minderjarige] zich uiterst ongemakkelijk lijkt te voelen in de behandelruimte en zich zeer terughoudend en vermijdend opstelt. Hij komt met tegenzin naar de afspraken. Gezien de door [minderjarige] ervaren onveiligheid in de therapiekamer is het voor [instantie] zeer lastig om in te schatten met welke mate van disbalans bij [minderjarige] rekening moet worden gehouden en in hoeverre de pleegouders in staat zullen zijn om [minderjarige] te ondersteunen bij een eventuele disbalans. Vanuit het verleden is bekend dat [minderjarige] op een agressieve manier kan reageren waardoor de kans groot is dat hij dan thuis niet meer te houden is. Gezien het feit dat [minderjarige] zich momenteel positief ontwikkelt, zich veilig voelt in het pleeggezin en geen groot probleemgedrag vertoont, is besloten het behandeltraject bij [instantie] te sluiten, aldus de afsluitbrief.
Gelet op de aanwezige problematiek bij [minderjarige] is het hof van oordeel dat de ontwikkeling van [minderjarige] leidend dient te zijn bij beslissingen die over hem worden genomen. Uit de afsluitbrief van [instantie] blijkt dat [minderjarige] er nog niet aan toe is om zijn traumatische verleden met een behandeling te verwerken. Zijn behandelaar acht de kans groot dat bij voortzetting van de behandeling [minderjarige] agressief kan reageren en dan thuis niet meer te houden is. In dit licht
heeft de GI naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat er momenteel geen verantwoorde mogelijkheden zijn om de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uit te breiden. Bij [minderjarige] is er op dit moment emotioneel geen ruimte om een uitbreiding van de omgang aan te kunnen. Daarbij acht het hof het van zeer groot belang dat de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin niet in gevaar komt door agressief gedrag van zijn kant.
Het hof gaat er vanuit dat de GI blijft onderzoeken of er vanuit het perspectief van [minderjarige] mogelijkheden zijn om de omgang met de moeder en de zussen vorm te geven en in de toekomst zo mogelijk uit te breiden. De GI heeft verder tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat zij de moeder door het verschaffen van meer informatie in ruimere mate zal betrekken bij het leven van [minderjarige] . Ook de pleegmoeder zal de moeder tussen de omgangsmomenten in telefonisch of via email meer informatie verstrekken over het dagelijkse leven van [minderjarige] , zo heeft zij op de mondelinge behandeling verklaard.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de moeder niet slaagt. Het hof zal de
beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 mei 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans - Wijn, E.P. de Beij en
H.J. Witkamp en is op 4 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.