ECLI:NL:GHSHE:2021:3328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.300.280_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 augustus 2021 en 8 september 2021 zijn uitgesproken. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Erkens, verzocht om vernietiging van deze beschikkingen, die betrekking hadden op de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2016. De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de regio Zuidwest Nederland, was verweerder in deze zaak. De moeder betwistte de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de Raad niet de juiste procespartij was, maar de Staat der Nederlanden, en dat er nieuwe feiten waren die herziening van de eerdere beslissingen rechtvaardigden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 oktober 2021 werd de moeder gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad en de Gecertificeerde Instelling (GI). De vader van het kind was niet verschenen. De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie van het kind, onder andere door het drugsgebruik van de moeder en de onbetrouwbaarheid in haar zorg voor het kind. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren en dat de verzoeken van de moeder om de eerdere beschikkingen te vernietigen, niet konden worden toegewezen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 november 2021
Zaaknummer : 200.300.280/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/389243 / JE RK 21-1833
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij het hof bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 augustus 2021 en van
8 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 27 september 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
Primair:
te bepalen dat het verzoekschrift van de raad in strijd met de wet niet vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit wordt genomen;
te bepalen dat de raad een herstel-verzoekschrift dient in te dienen;
te bepalen dat de rechtbank in de beschikking als verzoeker het bestuursorgaan had moeten vermelden, namelijk de Minister van Justitie en Veiligheid, en dit zelf ook te doen;
omtrent het voorgaande prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad;
het verzoek om een spoedmachtiging te verstrekken af te wijzen;
het verzoek om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen af te wijzen;
het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing te verstrekken af te wijzen;
Subsidiair:
8. een machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor plaatsing bij opa en oma mz.
2.2.
De raad heeft op 4 oktober 2021 een verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
[minderjarige] is door de vader erkend. De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 26 augustus 2021 heeft de rechtbank [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 9 september 2021. Daarnaast heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van
26 augustus 2021 tot 9 september 2021.
3.4.
Op grond van voornoemde verleende machtiging tot uithuisplaatsing is het verblijf van [minderjarige] in het netwerkpleeggezin waar hij aanvankelijk op vrijwillige basis verbleef geformaliseerd.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 8 september 2021 heeft de rechtbank [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 8 september 2021 tot 26 november 2021 en is aan de GI machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 8 september 2021 tot 20 oktober 2021. De zaak is voor het resterende deel van het verzoek aangehouden tot 7 oktober 2021.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - kort samengevat – het volgende aan. Volgens de moeder is niet de raad procespartij, maar de Staat der Nederlanden/minister van Justitie en Veiligheid waardoor het verzoekschrift in strijd is met de wet (grief 1). De moeder vraagt het hof op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Daarnaast voert de moeder aan dat er wel sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat de beschikking van 26 augustus 2021 had moeten worden herroepen (grief 2). Voorts is volgens de moeder niet gebleken dat is voldaan aan de wettelijke vereisen van “onmiddellijk en ernstig gevaar”. De rechtbank heeft dit niet of onvoldoende gemotiveerd (grief 3). De moeder betwist dat zij [minderjarige] uit het pleeggezin wilde ophalen waardoor een spoedmachtiging niet noodzakelijk was. Ook betwist de moeder dat zij drugs gebruikt. Bovendien levert een positieve drugstest in januari 2021 geen acute bedreiging of ernstig gevaar op die een (spoed)uithuisplaatsing in juni 2021 rechtvaardigt. Ook aan de vereisten van de voorlopige ondertoezichtstelling is niet voldaan (grief 5). Voor zover er voldoende rechtvaardiging zou zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , dan dient [minderjarige] geplaatst te worden bij opa en oma mz (grief 4).
3.7.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. De raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de formele bezwaren van de moeder tegen de bestreden beschikking.
Daarnaast geeft de raad aan dat de problematiek die er speelt op meer gebieden ligt dan alleen het (vermeend) drugsgebruik van de moeder. De raad vindt het zorgelijk dat de moeder alle problemen buiten zichzelf legt en geen keuzes in het belang van haar zoon maakt. De opeenstapeling van ingrijpende gebeurtenissen in het leven van [minderjarige] met daarnaast het bericht vanuit de hulpverlening dat de moeder niet meer achter de vrijwillige plaatsing van [minderjarige] stond maakte alles bij elkaar een spoed-uithuisplaatsing in augustus 2021 noodzakelijk. Dat is nu nog steeds zo.
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De noodzakelijke hulpverlening is nog niet gestart. Er komt hulp vanuit Pandor om zicht te krijgen op de relatie tussen de moeder en [minderjarige] tijdens de bezoekmomenten. Een belangrijk aandachtspunt is dat de moeder de bezoekafspraken blijft nakomen en inziet wat het betekent voor [minderjarige] als de moeder niet komt opdagen. Het gezin van opa en oma mz is in de screening als netwerkplaatsing positief beoordeeld, maar hierover dient nog definitief uitsluitsel te komen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek van de moeder te bepalen dat het verzoek van de raad in strijd is met de wet omdat de verkeerde procespartij is genoemd in de beschikking, het verzoek te bepalen dat de raad een herstel-verzoekschrift moet indienen en het verzoek te bepalen dat de rechtbank de Minister van Justitie als partij in de beschikking dient op te nemen en dat ook het hof dit dient te doen, als volgt. Voor zover voornoemde verzoeken al op de wet gebaseerd zijn, kunnen deze verzoeken niet tot toewijzing leiden.
Het hof overweegt dat in artikel 1:238 lid 2 BW is opgenomen dat de wet de taken en bevoegdheden van de raad bepaalt en dat deze taken en bevoegdheden door de raad namens onze Minister van Justitie worden uitgevoerd. Het hof ziet niet in op welke grond het handelen van de raad als overheidsingrijpen in de beschikking nader vermeld dient te worden. Uit voornoemd artikel volgt voorts dat de taken van de raad (die de wet hem geeft) niet door de minister gemandateerd hoeven te worden, zoals de moeder - naar het hof begrijpt - betoogt. Tenslotte overweegt het hof dat de verzoeken zoals die door de raad in eerste aanleg bij de rechtbank zijn ingediend ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] behoren tot de (wettelijke) taken van de raad. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof geen aanleiding het vorenstaande middels het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De verzoeken van de moeder (onder 1 tot en met 4) zullen aldus worden afgewezen.
3.9.2.
Het hof overweegt voorts dat ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling op grond van artikel 807 Rv geen hoger beroep open staat. Niet gesteld noch gebleken is dat er sprake is van omstandigheden die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigen. Dit betekent dat ook dit verzoek (verzoek 6) zal worden afgewezen.
3.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Ingevolge artikel 800 lid 3 Rv, voor zover thans van belang, kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de mondelinge behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
3.9.5.
De periode waarvoor de bestreden spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend, is verstreken op 8 september 2021. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders recht op een beoordeling van de rechtmatigheid van de machtiging die is verleend voor de periode van 26 augustus 2021 tot 9 september 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 8 september 2021 tot 20 oktober 2021 was ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet verstreken.
3.9.6.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing in de ter beoordeling staande periode aanwezig waren. Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Er zijn al lange tijd ernstige zorgen over de opvoedsituatie rondom [minderjarige] . Uit het verzoekschrift van de raad van 26 augustus 2021 blijkt dat het Interventieteam al sinds 19 oktober 2020 betrokken is bij het gezin naar aanleiding van een incident tussen de vader van [minderjarige] en de partner van de moeder. De vader zou de partner in het bijzijn van [minderjarige] hebben verwond. Tussen [minderjarige] en zijn vader is er op dat moment al een jaar geen contact geweest. Vervolgens is de moeder op 28 januari 2021 aangehouden omdat zij een auto-ongeluk had veroorzaakt. De moeder scoorde op dat moment de hoogst meetbare waarde aan amfetamine en ook aan GHB in haar bloed. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat deze zaak nog voor moet komen bij de rechter. Naar aanleiding van deze aanhouding zijn er zorgen ontstaan over hernieuwd drugsgebruik door de moeder, nadat zij eerder in 2018 een succesvol afkicktraject heeft doorlopen. Daarnaast zijn er zorgen ontstaan over het forse schoolverzuim van [minderjarige] .
Voornoemd Interventieteam heeft voorts op 11 juni 2021 aan de moeder de voorwaarde gesteld dat [minderjarige] verzorgd moet worden door een volwassene die betrouwbaar is en niet onder invloed van middelen staat. Uit het verzoekschrift van de raad blijkt dat er op dat moment sterke aanwijzingen waren dat de moeder en haar partner harddrugs gebruikten, waardoor de moeder onvoldoende beschikbaar was voor [minderjarige] . Aangezien de moeder niet kon voldoen aan de voorwaarden van het Interventieteam is [minderjarige] diezelfde dag met instemming van de moeder geplaatst in het netwerkpleeggezin van mevrouw [betrokkene] , zijnde de moeder van een ex-partner van de moeder. [minderjarige] heeft al eerder in dit gezin verbleven toen de moeder onder behandeling stond van Novadic Kentron in verband met haar drugsverslaving.
In de periode daarna is gebleken dat de moeder de bezoekmomenten met [minderjarige] in het netwerkpleeggezin diverse keren niet is nagekomen. Dit heeft bij [minderjarige] voor onduidelijkheid, onrust en onveiligheid gezorgd. Ook zijn er zorgen over het verloop van de bezoekmomenten, omdat de moeder tijdens die momenten – zo blijkt uit de overgelegde stukken – regelmatig “out” gaat, op de grond ligt en niet wakker te krijgen is na het drinken uit flesjes GO siroop. Gezien is dat die flesjes bij de moeder thuis worden bijgevuld vanuit een wijnfles met daarin een gekleurde vloeistof. Daar komt nog bij dat het pleeggezin beschikt over beeldmateriaal waarop te zien is dat de moeder meerdere keren geld wegneemt uit de spaarpot van [minderjarige] , terwijl zij ook aan de pleegmoeder geld had gevraagd en gekregen. Naar aanleiding van al hetgeen is geconstateerd tijdens de bezoekmomenten is besloten om omgangsbegeleiding in te zetten vanuit Pandor. De moeder heeft echter het benodigde toestemmingsformulier niet willen tekenen. De omgang is toen stopgezet.
Op 26 augustus 2021 heeft de moeder via haar advocaat aan de raad te kennen gegeven niet meer in te stemmen met de vrijwillige plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin. Dit maakte de situatie spoedeisend, aangezien een thuisplaatsing bij de moeder op dat moment niet aan de orde kon zijn vanwege alle hiervoor genoemde zorgen.
Hoewel de moeder betwist drugs te gebruiken en ook de overige zorgen van de hand wijst, is het hof van oordeel dat er, gelet op al hetgeen hiervoor is vermeld, in onderlinge samenhang bezien, sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar die de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de periode van 26 augustus 2021 tot 9 september 2021 noodzakelijk maakte in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De ernstige signalen die er waren maakten het formaliseren van de vrijwillige plaatsing in het pleeggezin op dat moment noodzakelijk.
3.9.7.
Ook de uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 8 september 2021 tot 20 oktober 2021 is naar het oordeel van het hof door de rechtbank op goede gronden verleend.
Het hof is er in de eerste plaats niet van overtuigd geraakt dat de verslavingsgevoeligheid van de moeder definitief tot het verleden behoort. Hoewel de moeder aangeeft dat sinds zij is afgekickt van de GHB in 2019 geen drugs meer heeft gebruikt, valt dit niet te rijmen met de hoge waarden GHB en amfetaminen die in januari 2021 in het bloed van de moeder zijn aangetroffen na voornoemd auto-ongeluk. De enkele stelling van de moeder dat zij niet weet hoe dit in haar bloed is gekomen is hiervoor onvoldoende. Hoewel uit de afgenomen drugtest van 22 september 2021 niet blijkt dat de moeder op dat moment GHB had gebruikt, is wel af te lezen dat de moeder hoog scoorde (score van 4.289) op de aanwezigheid van benzodiazepine in haar urine. Dit kan mogelijk wel wijzen op recent middelengebruik. Daarnaast heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat zij op dit moment een rijontzegging van drie maanden heeft in verband met een incident uit het verleden, niet zijnde het auto-ongeluk in januari 2021.
Anders dan de moeder betoogt, zien de zorgen rondom de opvoedsituatie van [minderjarige] niet alleen op het vermeende druggebruik van de moeder. Zoals hiervoor beschreven liggen de zorgen ook op het gebied van het beschikbaar en betrouwbaar zijn voor [minderjarige] , het nakomen van afspraken en een goed verloop van de bezoekregeling met [minderjarige] . Het hof volgt in zijn oordeel de opvatting van de raad dat het voor de moeder op dit moment moeilijk is de stabiliteit in haar leven goed vorm te kunnen geven. Zoals de GI heeft aangegeven zal hier de komende periode hulpverlening vanuit Pandor op ingezet gaan worden. Voorts is van belang dat de GI heeft aangegeven dat op dit moment nog in onderzoek is of dat [minderjarige] op korte termijn in het netwerkpleeggezin van de ouders van de moeder kan gaan verblijven. Alles overziende betekent dit dat ook de overige verzoeken van de moeder (onder 5, 7 en 8) zullen worden afgewezen.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen van 26 augustus 2021 en
8 september 2021 dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 augustus 2021 en 8 september 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en A.M. van Riemsdijk en is op 4 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.