ECLI:NL:GHSHE:2021:3325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.296.287_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid verzoekers in beschermingsbewind en mentorschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verzoeksters [verzoekster 1] en [verzoekster 2] tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een bewind en mentorschap zijn ingesteld voor de rechthebbende, die verblijft in zorgcentrum [zorgcentrum]. De verzoeksters, moeder en dochter, stellen dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en dat de beschikking van de rechtbank vernietigd moet worden. De rechtbank had in eerste aanleg de verzoeksters niet als belanghebbenden erkend, wat hen in hun hoger beroep niet ontvankelijk maakte. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verzoeksters beoordeeld aan de hand van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeert dat de verzoeksters niet voldoen aan de criteria voor belanghebbenden zoals gesteld in de wet, omdat zij geen directe rechten of verplichtingen hebben in deze zaak. De stelling van [verzoekster 1] dat zij een affectieve relatie heeft met de rechthebbende, en daarmee als levensgezel kan worden aangemerkt, wordt door het hof niet voldoende onderbouwd geacht. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een affectieve relatie die gelijkwaardig is aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Evenzo wordt de emotionele band van [verzoekster 2] met de rechthebbende als onvoldoende beschouwd om haar als belanghebbende aan te merken. Het hof verklaart de verzoeksters niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 november 2021
Zaaknummer: 200.296.287/01
Zaaknummers eerste aanleg: 9218778 BM VERZ 21-2896 en 9218779 MS VERZ 21-833
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster 1] en [verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoeksters in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ,
advocaat: mr. M. van Riet,
betreffende het bewind over de (toekomstige) goederen van en het mentorschap over:
[rechthebbende],
thans verblijvende in zorgcentrum [zorgcentrum] te [plaats] ,
hierna te noemen: de rechthebbende.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
  • [zoon] , onbekende woon- en/of verblijfplaats, derhalve opgeroepen via de Staatscourant, de zoon van de rechthebbende;
  • [dochter] , de dochter van de rechthebbende;
  • Stichting [stichting] , verzoeker eerste aanleg, hierna te noemen: [stichting] ;
  • [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • [mentor] , hierna te noemen: de mentor.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2021 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juni 2021, hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt) opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van [stichting] tot instelling van een beschermingsbewind en een mentorschap ten behoeve van de rechthebbende alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoekster 1] en [verzoekster 2] , bijgestaan door mr. Van Riet;
  • de bewindvoerder;
  • de mentor.
2.3.1.
De zoon en dochter van de rechthebbende zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is slechts de ontvankelijkheid van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] aan de orde geweest.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] d.d. 20 september 2021;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] d.d. 21 september 2021;
  • de brief met bijlagen van de mentor d.d. 7 september 2021.
2.4.1.
Het emailbericht van [stichting] met bijlage dat op 28 september 2021 ter griffie van het hof is ontvangen is door het hof niet in behandeling genomen, aangezien het bericht moet worden aangemerkt als een verweerschrift en er zich namens [stichting] geen advocaat heeft gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder. Verder heeft de kantonrechter ten behoeve van de rechthebbende een mentorschap ingesteld met benoeming van [mentor] tot mentor.
3.2.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] , moeder en dochter, kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] voeren - samengevat - het volgende aan.
Zij zijn als belanghebbenden ontvankelijk in dit hoger beroep; in de procedure in eerste aanleg zijn zij ten onrechte niet als belanghebbenden aangemerkt. [verzoekster 1] heeft sinds 2012 een affectieve relatie met de rechthebbende. Zij wonen niet samen, maar hadden wel plannen om te gaan samenwonen en hebben zij ook samen naar huizen gekeken. De echtscheiding van de rechthebbende met zijn ex-partner in Frankrijk loopt echter nog, waardoor er financiële obstakels waren. De rechthebbende en [verzoekster 1] overnachtten geregeld bij elkaar en gingen dagjes uit met elkaar. Van een gezamenlijke vakantie is echter nooit sprake geweest.
[verzoekster 1] heeft enkele keren € 1.000,- à € 2.000,- van de rekening van de rechthebbende opgenomen, aangezien dit de jaarlijkse gewoonte van de rechthebbende was. Daarmee kon [verzoekster 1] in de vakantie iets leuks gaan doen. Bovendien heeft [verzoekster 1] ook eten en andere zaken voor de rechthebbende gekocht. Er is sprake van dagelijks contact. Daarom is [verzoekster 1] aan te merken als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 798 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dus belanghebbende.
Ook [verzoekster 2] dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 2 Rv. De rechthebbende beschouwt [verzoekster 2] als zijn dochter en [verzoekster 2] beschouwt de rechthebbende als haar vader. Er is sprake van een persoonlijke betrekking.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn beiden ook mantelzorgers van de rechthebbende. [verzoekster 1] verzorgt het huishouden en [verzoekster 2] beheert samen met haar moeder de financiën van de rechthebbende. Zij maken brieven open en betalen rekeningen. [verzoekster 1] heeft een volmacht bij de bank om transacties namens de rechthebbende te verrichten. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben al diverse malen overwogen om de rechthebbende bij hen in huis op te nemen. De zorg voor de rechthebbende wordt steeds intensiever en er komt een dag dat de rechthebbende niet meer zelf in de woning kan blijven.
3.4.
De mentor heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Zij heeft in de periode van 1 juni 2021 tot en met 9 juli 2021 geen toegang gehad tot de woning omdat de rechthebbende werd opgesloten door zijn mantelzorger, [verzoekster 1] .
Niet alleen acht de mentor deze situatie zeer risicovol, zij vindt dit ook niet passen binnen een affectieve relatie die [verzoekster 1] met de rechthebbende beweert te hebben.
Desgevraagd ontkent de rechthebbende bovendien, dat hij een affectieve relatie met [verzoekster 1] heeft. Hij geeft aan dat [verzoekster 1] met hem wil trouwen en geld van hem wil, maar beide zaken wil hij niet. Dit heeft hij ook aangegeven in het bijzijn van de casemanager en de wijkverpleegkundige. Vanaf 9 juli 2021 is de mentor regelmatig, één à twee keer per week, bij de rechthebbende thuis geweest. Zij heeft [verzoekster 1] nooit aangetroffen. Bovendien was de koelkast vaak bijna leeg en was er diverse keren geen brood in huis. De rechthebbende reageert altijd positief op het bezoek van de mentor en geeft regelmatig aan dat hij nooit iemand ziet, vaak eenzaam is en hij zijn leven als zinloos ervaart.
De mentor concludeert hieruit dat [verzoekster 1] weliswaar in praktische zin betrokken is geweest bij de rechthebbende, maar zij heeft niet gezien dat [verzoekster 1] een affectieve relatie met de rechthebbende zou hebben of dat zij zijn levensgezel zou zijn.
De mentor staat echter het contact tussen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] en de rechthebbende niet in de weg.
3.5.
De bewindvoerder heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Hij heeft sinds zijn benoeming geconstateerd dat er forse pintransacties zijn geweest van
€ 1.000,- à € 2.000,- terwijl niet duidelijk is waar dat geld naartoe is gegaan. Er is verder onduidelijkheid over de vermogensbestanddelen van de rechthebbende in Frankrijk.
Een paar jaar geleden is door een andere advocaat van de rechthebbende al met klem gewezen op de noodzaak van bescherming van de rechthebbende. Het belang van de rechthebbende staat voor de bewindvoerder voorop. Het zou fijn zijn als [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hun rol als mantelzorger kunnen behouden.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Beoordeeld dient te worden of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in het door hen ingestelde hoger beroep kunnen worden ontvangen.
3.6.2.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv krachtens artikel 806 lid 1 Rv, van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn niet verzoekers in eerste aanleg en aan hen is evenmin een afschrift van de beschikking in eerste aanleg verstrekt of verzonden. De vraag die het hof in deze dient te beantwoorden is of zij kunnen worden aangemerkt als andere belanghebbenden.
3.6.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 798 lid 1 Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Ingevolge artikel 798 lid 2 Rv worden in zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.
3.6.4.
Het hof stelt vast dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] , omdat de onderhavige zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten of verplichtingen, niet als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kunnen worden aangemerkt. Evenmin behoren [verzoekster 1] en [verzoekster 2] tot de in het tweede lid van artikel 798 Rv genoemde personen die - naast de in lid 1 bedoelde personen - in zaken van onderbewindstelling en mentorschap onder belanghebbenden worden verstaan. Met betrekking tot dit laatste overweegt het hof als volgt.
[verzoekster 1]
3.6.5.
[verzoekster 1] heeft aangevoerd dat zij de partner is van de rechthebbende zodat zij op grond van het tweede lid van artikel 798 Rv als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
3.6.6.
Vaststaat dat [verzoekster 1] geen huwelijkspartner of geregistreerd partner van de rechthebbende is. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt dient [verzoekster 1] derhalve aan te tonen dat zij een ‘andere levensgezel’ van de rechthebbende is.
Het begrip ‘levensgezel’ komt op verschillende plaatsen in de wet voor en is binnen de jurisprudentie nader uitgewerkt (vgl. HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1875).
Doorslaggevend in het begrip levensgezel is de nauwe persoonlijke betrekking en een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een levensgezel zijn onder meer de volgende aspecten van belang:
  • of de relatie van affectieve aard is;
  • of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij tevens sprake moet zijn van enige vorm van economische verwevenheid, dan wel van financiële afspraken met betrekking tot de huishouding;
  • de duur van de gemeenschappelijke huishouding.
3.6.7.
Op grond van hetgeen [verzoekster 1] naar voren heeft gebracht, komt het hof tot het oordeel dat [verzoekster 1] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen haar en de rechthebbende sprake is (geweest) van een dermate affectieve relatie dat die gelijkwaardig is aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Weliswaar staat vast dat [verzoekster 1] al enige tijd als mantelzorger voor de rechthebbende zorgt, en het hof twijfelt ook niet aan de genegenheid die [verzoekster 1] voor de rechthebbende voelt, maar het hof heeft onvoldoende concrete informatie en voorbeelden gekregen waaruit de affectieve relatie tussen [verzoekster 1] en de rechthebbende, die er sinds 2012 zou zijn, blijkt. Om iemand te kunnen aanmerken als een levensgezel, dient er bovendien meer te zijn dan het enkele bestaan van een emotionele band. Het hof heeft in dat opzicht evenmin kunnen vaststellen dat tussen [verzoekster 1] en de rechthebbende sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding waarbij ook sprake was van enige vorm van economische verwevenheid (bijvoorbeeld in de vorm van financiële afspraken). De enkele stelling van [verzoekster 1] dat zij als mantelzorger de beschikking heeft gehad over de pinpas van de rechthebbende en er sprake zou zijn van een volmacht - hetgeen het hof overigens niet heeft kunnen verifiëren - is daartoe onvoldoende.
[verzoekster 2]
3.6.8.
[verzoekster 2] is de dochter van [verzoekster 1] . Zij behoort naar het oordeel van het hof evenmin tot de kring personen die op grond van artikel 798 lid 2 Rv als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Haar stelling dat zij een emotionele band met de rechthebbende en/of een indirect belang heeft, is onvoldoende om haar als belanghebbende aan te merken in de zin van artikel 798 lid 2 Rv.
3.7.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet in het door hen ingestelde hoger beroep kunnen worden ontvangen. Het hof komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
3.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, H. van Winkel en E.M.C. Dumoulin en is op 4 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.