ECLI:NL:GHSHE:2021:3324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.295.797_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2017. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep ging, verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen en de uithuisplaatsing voor vijf dagen per week toe te wijzen, zodat de minderjarige twee dagen per week bij haar zou kunnen verblijven. De Gecertificeerde Instelling (GI) verzocht echter om de bestreden beschikking te bekrachtigen, stellende dat de minderjarige behoefte heeft aan rust, structuur en regelmaat, wat in het geding zou komen bij een verblijf van twee dagen per week bij de moeder.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 24 september 2018 onder toezicht staat van de GI en sinds 28 oktober 2019 uithuisgeplaatst is. De moeder heeft herhaaldelijk verzocht om een deel van de week bij haar te laten verblijven, maar de GI heeft deze verzoeken niet opgepakt. Tijdens de mondelinge behandelingen is gebleken dat de GI onvoldoende informatie heeft verstrekt over de mogelijkheden van deeltijd-uithuisplaatsing en de effecten daarvan op de minderjarige.

Het hof heeft de zaak aangehouden omdat het zich onvoldoende voorgelicht achtte en heeft benadrukt dat het van groot belang is dat de betrokken jeugdzorgwerker ter zitting verschijnt om vragen te beantwoorden over de situatie van de minderjarige. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren en heeft het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. Het hof heeft wel een dringende oproep gedaan aan de GI om de mogelijkheden voor uitbreiding van de contactregeling tussen de moeder en de minderjarige te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 november 2021
Zaaknummer : 200.295.797/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/375339 JE RK 20-1555
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] : geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 16 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 14 juni 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de (volledige) uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen en het verzoek voor de duur van vijf dagen per week toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 19 juli 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 28 juli 2021, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 16 maart 2021, ingekomen bij het hof op 8 juli 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] .
2.4.1.
De raad is - met kennisgeving vooraf - niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
De zaak is op de mondelinge behandeling van 31 augustus 2021 aangehouden, omdat het hof zich onvoldoende voorgelicht achtte. Het hof heeft van de mondelinge behandeling proces-verbaal opgemaakt en een afschrift van dit proces-verbaal naar de betrokkenen gestuurd.
2.6.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- het V6-formulier van 1 oktober 2021 van de advocaat van de moeder, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.7.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.7.1.
De raad is - met kennisgeving vooraf - niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling.
2.7.2.
De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.7.3.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2021 de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van
27 september 2021 overgelegd.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat sinds 24 september 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 24 september 2022.
3.4.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging met ingang van 28 oktober 2019 uithuisgeplaatst in een voorziening van pleegzorg, te verdelen over het buddypleeggezin van [de pleegmoeder] en oma vaderszijde, voor de duur van vijf dagen per week. [minderjarige] verblijft met ingang van 28 mei 2020 voor de duur van zeven dagen per week in voornoemd buddypleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot 24 september 2021 en ook de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 24 maart 2021 tot
24 september 2021.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. De moeder wil graag dat [minderjarige] gedurende de week twee dagen (in het weekend) bij de moeder verblijft en de overige vijf dagen bij de pleegmoeder. De vraag van de moeder om deze mogelijkheid nader te onderzoeken is door de GI nooit opgepakt, ondanks dat de moeder hier meerdere keren om heeft verzocht. De moeder stelt zich op het standpunt dat een verblijf van [minderjarige] van twee dagen in de week bij de moeder mogelijk is, aangezien de moeder begeleid woont en van daaruit de nodige ondersteuning ingezet kan worden. Bovendien is het huis van de moeder op orde en staat de moeder open voor hulpverlening. De zorgen uit het verleden zijn niet meer actueel. [minderjarige] moet daarom de kans krijgen om zoveel mogelijk op te groeien bij haar moeder. De moeder verwijst in dit verband naar het IVRK, het EVRM en diverse uitspraken van het EHRM.
3.7.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan. De bestreden beschikking dient bekrachtigd te worden. [minderjarige] heeft veel behoefte aan regelmaat en structuur. Indien [minderjarige] weer gedurende twee dagen in de week bij de moeder zou gaan verblijven, wordt de voor [minderjarige] van belang zijnde structuur telkens onderbroken. Dat is niet in haar belang. Daar komt bij dat het voor de moeder lastig is om [minderjarige] tijdens de bezoekmomenten structuur te bieden. Er wordt op korte termijn hulpverlening ingezet vanuit [organisatie 1] om rust en stabiliteit te brengen in de omgangsregeling en de moeder daar verder in te begeleiden en ondersteunen. De GI acht het van belang dat nader onderzocht wordt of de bezoekmomenten tussen de moeder en [minderjarige] kunnen worden uitgebreid.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Het hof stelt voorop dat de periode waarvoor de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend, is verstreken op 24 september 2021. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder recht op een beoordeling van de rechtmatigheid van de machtiging die is verleend voor de periode van 24 maart 2021 tot 24 september 2021.
3.8.5.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing in de ter beoordeling staande periode aanwezig waren. Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
3.8.6.
Al sinds haar geboorte zijn er grote zorgen over de opvoedsituatie rondom [minderjarige] . [minderjarige] heeft met de moeder van 9 november 2017 tot 24 mei 2020 in twee verschillende moeder-kind-trainingshuizen verbleven ( [organisatie 2] en [organisatie 1] ). Uit de stukken blijkt dat zowel [organisatie 2] als [organisatie 1] aan hebben gegeven dat er geen sprake was van goed genoeg ouderschap. [minderjarige] verbleef sinds oktober 2019 gedeeltelijk in een pleeggezin, bij de oma vz en de moeder. Sinds mei 2020 verblijft [minderjarige] alle dagen in de week in het pleeggezin. Tussen de moeder en [minderjarige] is bij beschikking van 27 september 2021 een contactregeling bepaald, op grond waarvan de moeder en [minderjarige] eens in de drie weken van 08.30 uur tot 12.00 uur (begeleid) contact met elkaar hebben.
Op dit moment ligt aan het hof de vraag voor of [minderjarige] voor de duur van vijf dagen per week uithuisgeplaatst had dienen te worden, zodat zij de resterende twee dagen bij de moeder had kunnen verblijven. Het hof betreurt het dat het vanuit de GI geen inzage heeft gekregen in de pogingen die de GI heeft ondernomen dit te onderzoeken, en te onderzoeken wat de effecten van een uithuisplaatsing voor vijf dagen zouden zijn op [minderjarige] . Desondanks acht het hof de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van zeven dagen per week in de periode die aan het hof voorligt noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding. Aan dit oordeel ligt ten grondslag de zeer onrustige situatie waar [minderjarige] uit komt. Zoals hiervoor beschreven heeft [minderjarige] immers met de moeder in korte tijd op veel verschillende plekken gewoond en waren er zorgen over het verloop van de relatie tussen de ouders. Ook waren er zorgen over de woonsituatie bij de moeder thuis (waaronder de hygiëne). [minderjarige] is daarna voor een aantal dagen per week uithuisgeplaatst. Van belang daarbij is dat de GI heeft gesteld dat [minderjarige] grote behoefte heeft aan rust, structuur en regelmaat. Daarbij dient wel in aanmerking genomen te worden - en het hof betreurt dat zeer - dat de vraag of de moeder de benodigde rust aan [minderjarige] kan bieden gedurende twee dagen in de week, voor het hof onbeantwoord is gebleven. Desondanks acht het hof, dit alles overziende, tegemoetkomen aan de behoeften en daarmee aan de belangen van [minderjarige] op dit moment doorslaggevend voor de periode waarover het hof nu oordeelt.
3.8.7.
Het hof acht het vervolgens wel van groot belang dat de komende periode door de GI actief wordt ingezet om de mogelijkheden tot het uitbreiden van het contact tussen [minderjarige] en de moeder te onderzoeken. Het hof sluit zich in dat verband aan bij voornoemde beschikking van de rechtbank van 27 september 2021 waaruit volgt dat de contactregeling van eens in de drie weken door de kinderrechter als een minimumregeling dient te gelden, die uitgebouwd kan worden in duur dan wel frequentie als het nader onderzoek van de GI en de eventuele begeleiding van de contacten daartoe aanleiding geven, waarbij de kinderrechter er vanuit gaat dat de GI dit onderzoek zo spoedig mogelijk start om tot een passende contactregeling te komen. Ook het hof acht het van groot belang dat op korte termijn nader onderzocht wordt of, en zo ja, op welke wijze, de contacten kunnen worden uitgebreid en of een uithuisplaatsing van een aantal dagen in de week, zoals door de moeder verzocht, tot de mogelijkheden behoort. Het hof heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling van de GI begrepen dat zij zich hier voor zal inzetten en dat er hulpverlening wordt ingeschakeld vanuit [organisatie 1] om de moeder te begeleiden en ondersteuning te bieden.
3.8.8.
Het hof merkt tenslotte op dat deze zaak op de mondelinge behandeling van
31 augustus 2021 is aangehouden, omdat de verschenen zittingsvertegenwoordiger van de GI onvoldoende op de hoogte was van de stand van zaken waardoor het hof niet in staat was een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof heeft hierop besloten de zaak opnieuw op zitting te plannen en er bij de GI op aangedrongen dat de bij dit gezin betrokken jeugdzorgwerker op de nieuw te plannen voortgezette mondelinge behandeling aanwezig zal zijn. Door deze gang van zaken is de looptijd van de machtiging tot uithuisplaatsing in de tussentijd verstreken. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling bij het hof is vervolgens opnieuw de bij dit gezin betrokken jeugdzorgwerker niet verschenen. Hoewel de jeugdzorgwerker ter zitting beter op de hoogte was van de inhoud van de zaak, wijst het hof er in zijn algemeenheid op dat het, gelet op de diep in het privéleven van ouder(s) en kind ingrijpende maatregelen waar het hier om gaat, van groot belang is dat de bij het gezin betrokken jeugdzorgwerker zelf ter zitting verschijnt en dat er, tenzij er sprake is van overmacht, geen vervanger wordt gestuurd. De jeugdzorgwerker dient immers vragen te kunnen beantwoorden van het hof over de geschiedenis van het gezin, het verloop van de maatregel en de actuele situatie.
3.9.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 1:265b en 1:265c BW is voldaan. Het beroep van de moeder op de bepalingen uit het IVRK, het EVRM en de diverse uitspraken van het EHRM maken dit niet anders, nu de wetsartikelen en de jurisprudentie waar de moeder naar verwijst zich hier niet tegen verzetten. Dit betekent dat het verzoek van de moeder in hoger beroep zal worden afgewezen. De bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.M. Bossink en
A.J.F. Manders en is op 4 november 2021 uitgesproken door mr. A.M. Bossink in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.