ECLI:NL:GHSHE:2021:332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
200.278.392_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na echtscheiding met betrekking tot partner- en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw en hun kinderen. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2020 te vernietigen, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 14 augustus 2003 met elkaar zijn gehuwd en dat uit dit huwelijk twee minderjarige kinderen zijn geboren. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen diende te betalen, evenals een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man had in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, maar in hoger beroep heeft hij zijn grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de hoogte van de alimentatie en de ingangsdatum.

Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigt. Het hof heeft de ingangsdatum voor de kinderalimentatie vastgesteld op 25 september 2019 en de partneralimentatie op nihil gesteld, omdat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man is verplicht om met ingang van de vastgestelde datum een bijdrage van € 160,- per kind per maand te betalen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn aangepast conform de uitspraak van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.278.392/01
zaaknummer rechtbank : C/02/363421 FA RK 19/4846
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.B. de Bree te Etten-Leur,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Ergec te Bergen op Zoom.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2020, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 juli 2020, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans hem dit verzoek te ontzeggen als zijnde ongegrond dan wel ongemotiveerd. Kosten rechtens.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 2 juni 2020;
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de vrouw d.d. 26 november 2020;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 december 2020;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 6 december 2020;
  • het e-mailbericht van bureau mediation van 9 december 2020 dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken middels mediation.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. De Bree;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Ergec.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2.
Partijen zijn op 14 augustus 2003 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008;
hierna te noemen: [minderjarige 1] respectievelijk [minderjarige 2] , dan wel tezamen: de kinderen.
3.3.
Bij beschikking van 13 december 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 29 januari 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bepaald dat het door partijen in september 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. De rechtbank heeft verder bepaald dat de man met ingang van 19 juni 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 136,- per kind per maand.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen ten aanzien van de alimentatie.
Partijen zijn overeengekomen dat er geen partneralimentatie wordt vastgesteld wanneer de man de schulden die voor het huwelijk en tijdens het huwelijk zijn ontstaan, voor zijn rekening neemt. De voorwaarde is dat de man deze schulden af heeft gelost voor 1 januari 2017. Na deze datum zullen partijen opnieuw afspraken maken ten behoeve van de partneralimentatie.De hoogte van de alimentatie zal in overleg met partijen worden afgestemd op de behoefte van de alimentatieontvanger en de financiële situatie van de alimentatiegever. De alimentatie zal niet hoger zijn dan het gedeelte vanaf het bedrag van de WWB tot 30% boven de WWB-norm zoals bedoeld in de Wet Werk en Bijstand. Wanneer de ontvanger een inkomen heeft boven 30% van de WWB zal deze geen beroep doen op partneralimentatie van de andere partij.
2.4.
Partijen komen overeen dat de ouder die de zorgregeling heeft – voor dit moment de vader – € 136,- per maand voor [minderjarige 1] en € 136,- per maand voor [minderjarige 2] zal voldoen betreffende de kosten van hun verzorging en opvoeding, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 september 2013. Wanneer de kinderen mogelijk bij de andere ouder inwonend zijn, dan geldt deze regeling omgekeerd ook voor de moeder. Wanneer de vader de schulden heeft afgelost voor 1 januari 2017, dan zullen de ouders de kosten van de kinderen opnieuw vaststellen en bereken via de site van het Nibud en het alimentatiebedrag hierop aanpassen.
3.4.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2017 aan de vrouw verschuldigd is, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van:
  • € 750,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
  • € 500 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.5.
De rechtbank heeft bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking de beschikking van 13 december 2013 en – voor zover nodig – het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan in die zin gewijzigd dat de man is gehouden aan de vrouw te voldoen, voor de toekomst bij vooruitbetaling, een bedrag van:
  • € 500 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • € 750,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De grieven van de man hebben betrekking op:
 ten aanzien van de kinderalimentatie:
  • de behoefte van de kinderen;
  • zijn draagkracht;
  • de draagkracht van de vrouw;
  • de draagkrachtvergelijking;
  • de zorgkorting;
  • de ingangsdatum;
 ten aanzien van de partneralimentatie:
  • de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw;
  • de aanvullende behoefte van de vrouw;
  • zijn draagkracht;
  • de ingangsdatum.
4.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft de ingangsdatum voor zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie bepaald op 1 januari 2017.
5.4.
De man pleit er – onder verwijzing naar het echtscheidingsconvenant – voor als ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking, te weten 14 februari 2020, te nemen, omdat hij nog niet alle schulden heeft afgelost. De ingangsdatum dient in elk geval niet te liggen voor 25 september 2019, zijnde de datum van indiening van het inleidende verzoek van de vrouw, omdat hij pas vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een wijziging. Eerdere brieven van de advocaat van de vrouw om inkomensgegevens te overleggen, hebben hem niet bereikt.
Het is niet zo is dat hij niets aan partneralimentatie heeft betaald aan de vrouw. Hij heeft met ingang van mei 2017 maandelijks een bijdrage aan haar voldaan van € 150,-.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man naar voren gebracht dat het bedrag van € 150,- jaarlijks is geïndexeerd en hij bovendien met terugwerkende kracht vanaf februari 2020 meer is gaan betalen, namelijk wat zijn advocaat had berekend wat hij zou moeten gaan betalen, een bedrag van ruim € 800,- aan kinderalimentatie en partneralimentatie tezamen. De achterstand is in een keer overgemaakt aan de vrouw.
5.5.
De vrouw betwist dat er nog huwelijksgerelateerde schulden open staan en acht dit ook niet relevant. De man heeft voldoende tijd gehad om de schulden in te lossen en het echtscheidingsconvenant is ook helder dat de man tot 1 januari 2017 had voor inlossing. Na deze datum zou de alimentatie worden herbezien, zodat de vrouw ervoor pleit deze datum als ingangsdatum te bepalen. De vrouw heeft bovendien meerdere brieven gestuurd aan de man. De man heeft er in eerste aanleg van afgezien om bezwaren aan te voeren, hij kan dit niet in hoger beroep repareren.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij heeft gepoogd mondeling tot een afspraak te komen met de man, maar zij aan het lijntje werd gehouden. Uiteindelijk is de man in mei 2017 € 150,- per maand aan partneralimentatie gaan betalen. De vrouw heeft bevestigd dat de man inmiddels ruim € 800,- per maand betaalt aan kinder- en partneralimentatie tezamen en dat er een bedrag aan achterstand in één keer is betaald aan haar.
5.6.
Het hof overweegt ten aanzien van de ingangsdatum als volgt.
5.7.
Het betoog van de vrouw dat de man zich in hoger beroep niet meer zou kunnen richten tegen de ingangsdatum, wordt gepasseerd; het hoger beroep dient er ook toe eventuele omissies uit de eerste aanleg te herstellen.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Daarbij heeft de gelden dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum.
5.8.
Het hof acht het alles overziend redelijk de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, te weten 25 september 2019, als ingangsdatum te hanteren. Voor die tijd hoefde de man, die met ingang van mei 2017 al meer was gaan betalen, geen althans onvoldoende rekening te houden met een wijziging in de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen, te meer omdat de vrouw tot september 2019 heeft gewacht met het indienen van een verzoek om de onderhoudsbijdragen te verhogen.
Kinderalimentatie
5.9.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen. Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van de door het hof te bepalen ingangsdatum aan de vrouw een bijdrage voldoet van € 160,- per kind per maand, oftewel van € 320,- voor beide kinderen tezamen.
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid vrouw
5.10.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, zijnde € 1.296,- netto per maand.
5.11.
Volgens de man moet de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw conform het echtscheidingsconvenant worden bepaald op 130% van de bijstandsnorm.
5.12.
Partijen zijn ter mondelinge behandeling overeengekomen dat de vrouw over de gehele periode die thans aan de orde is, een inkomen geniet van € 1.328,- bruto per maand.
5.13.
Het hof overweegt dat uitgaande van een inkomen van € 1.328,- bruto per maand (blijkens de stukken van de vrouw € 1.230,- met 8% vakantietoeslag) de vrouw, rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, netto eenzelfde inkomen heeft, dus € 1.328,- per maand. Gezien de huwelijksgerelateerde behoefte die de vrouw zelf (primaire standpunt) stelt te hebben van € 1.296,- netto per maand, betekent dit dat de vrouw met het inkomen dat zij geniet zelf in deze behoefte kan voorzien. Derhalve heeft zij geen aanvullende behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. De bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw wordt om die reden met ingang van 25 september 2019 op nihil gesteld.
Terugbetaling
5.14.
Voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.9. en 5.13. vermelde bijdrage, is het hof, daarbij in aanmerking nemend dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, beslissen conform hetgeen hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
Het hof heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 februari 2020, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 december 2013 en het door partijen in september 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 25 september 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006, en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008, een bedrag van € 160,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 25 september 2019 vast op nihil;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 25 september 2019 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en J.W. Hermans en is op 4 februari 2021 uitgesproken in het openbaar door C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.