In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verstekvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 10 februari 2021. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.R. van Buul, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, die niet is verschenen. De vorderingen van de appellant omvatten onder andere de betaling van bedragen uit hoofde van leningen, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de geïntimeerde bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.375,00, vermeerderd met rente en kosten.
In hoger beroep heeft de appellant zijn eis gewijzigd en vier grieven aangevoerd. Het hof heeft de procedure beoordeeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de memorie van grieven. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde niet in het hoger beroep is verschenen, wat betekent dat de vorderingen van de appellant moeten worden toegewezen, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond zijn.
Het hof heeft geoordeeld dat de appellant recht heeft op de betaling van € 10.600,00 en € 21.850,00, met de bijbehorende rente. Tevens heeft het hof de leenovereenkomst van 28 juli 2016 gedeeltelijk ontbonden. De proceskosten zijn voor rekening van de geïntimeerde, die in het ongelijk is gesteld. Het hof heeft het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigd en opnieuw beslist op de vorderingen van de appellant.