ECLI:NL:GHSHE:2021:3292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
20-002412-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van brandstichting en stalking met veroordeling tot gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van twee brandstichtingen en stalking van zijn ex-vriendin. Het hof heeft, net als de rechtbank, bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze feiten. Het hof oordeelde dat de gegevens verkregen uit een peilbaken onder de auto van de verdachte bruikbaar zijn voor het bewijs van zowel de stalking als de brandstichting. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, met een vermindering van 5 maanden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast zijn er contact- en gebiedsverboden opgelegd voor een periode van 5 jaar. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot een totaalbedrag van ruim € 50.000. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar laten meewegen in de strafoplegging. De verdachte heeft een geschiedenis van geweld en stalking, wat de vrees voor herhaling vergroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming van de slachtoffers en de maatschappij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002412-19
Uitspraak : 2 november 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880171-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 Huis van Bewaring te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
‒ opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (zoals tenlastegelegd onder feit 1);
‒ opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (zoals tenlastegelegd onder feit 2 primair);
‒ belaging (zoals tenlastegelegd onder feit 3),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank aan de verdachte ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd, te weten een contactverbod met aangeefster [slachtoffer 1] en een gebiedsverbod voor de woning van voornoemde [slachtoffer 1] , de woning van aangever [slachtoffer 2] en het bedrijfspand van voornoemde [slachtoffer 2] , telkens voor de duur van 5 jaren en met vervangende hechtenis voor de duur van 1 week voor iedere keer dat niet door de verdachte aan (een van) de maatregelen wordt voldaan, met een maximale duur van 6 maanden.
Voorts heeft de rechtbank:
‒ de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. (ter zake van feit 1) geheel toegewezen tot een bedrag van € 34.699,09 aan materiële schade;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (ter zake van feit 1) gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.327,20, bestaande uit € 5.327,20 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (ter zake van feit 2) gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 8.379,24, bestaande uit € 6.379,24 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (ter zake van feit 3) geheel toegewezen tot een bedrag van € 3.006,51, bestaande uit € 1.006,51 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schade-vergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , telkens tot een bedrag van
€ 420,00, en in de proceskosten van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. tot een bedrag van € 1.086,00.
De rechtbank heeft de goederen vermeld op de lijst van de onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen d.d. 21 juni 2019, te weten: een jerrycan, een plastic dop, noppenfolie, een muts en vier tassen, verbeurdverklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte afgewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met inbegrip van de beslissing op het beslag, met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende:
‒ de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest;
‒ aan de verdachte ex artikel 38v Sr een contactverbod met aangeefster [slachtoffer 1] en aangever [slachtoffer 2] en hun familie zal opleggen en tevens een gebiedsverbod zal opleggen voor de [adres 1] te [plaats 1] , de [adres 2] te [plaats 2] , [adres 3] te [plaats 3] en binnen een straal van 500 meter van die adressen, telkens voor de duur van 5 jaren en met vervangende hechtenis voor de duur van 1 week voor iedere keer dat niet door de verdachte aan (een van) de maatregelen wordt voldaan, met een maximale duur van 6 maanden per maatregel.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof:
‒ de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. (ter zake van feit 1) geheel zal toewijzen tot een bedrag van € 34.699,09 aan materiële schade;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (ter zake van feit 1) zal toewijzen tot een bedrag van € 5.327,20 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (ter zake van feit 2) zal toewijzen tot een bedrag van € 6.260,58 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, met afwijzing van de reiskosten en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige;
‒ de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (ter zake van feit 3) zal toewijzen tot een bedrag van € 788,11 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, met afwijzing van het overige,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schade-vergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof daarnaast de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] tot een bedrag van € 1.400,00 zal toewijzen, de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 1.649,00 zal toewijzen, de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot een bedrag van € 1.400,00 zal toewijzen en de proceskosten van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. tot een bedrag van € 1.807,00 zal toewijzen.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van het onder 1, 2 (primair en subsidiair) en 3 tenlastegelegde. De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite integrale vrijspraak. Subsidiair is verzocht te bepalen dat de vorderingen niet-ontvankelijk zijn en de benadeelde partij in dit verband te verwijzen naar de burgerlijke rechter, daar deze vorderingen vanwege de complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ten aanzien van diverse posten – zoals gespecifieerd in de pleitnota – af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren en ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Verbetering van bewijsmiddelen
Het hof verbetert een aantal misslagen in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen op pagina’s 23-41 van het vonnis, te weten:
1.
Op pagina 29 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 24 augustus 2018, zaaknummer 2018.07.04.203, aanvraagnummer 2, p. 222-225”:
Het hof leest het SIN-nummer “AAKW49
O9NL” verbeterd als “AAKW49
9NL” en de woorden “Plastic draagtas” verbeterd als “Tas: plastic draagtas winkelketen van oosterhout kleding” (
het hof begrijpt, gelet op de omschrijving van de veiliggestelde sporendrager met SIN-nummer AAKW4909NL op dossierpagina 209, dat het hier betreft: eenrodeplastic draagtas van winkelketen Van Oosterhout Kleding).
2.
Op pagina 31 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal bevindingen, p. 705”:
Het hof leest de kop van het bewijsmiddel “proces-verbaal bevindingen, p. 705” verbeterd als “proces-verbaal doorzoeking garagebox 8010, p. 705” en schrapt voorts de zin “Op de achterzijde van deze jerrycan stond geschreven:”.
3.
Op pagina 32 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , p. 258, 259”:
Het hof schrapt de zin: “Ik heb het sterke vermoeden dat [verdachte] achter al deze incidenten zit.”
4.
Op pagina 34 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van sporenonderzoek, p. 281, 284” (beginnend op pagina 33 van het vonnis):
Het hof schrapt de laatste zin.
5.
Op pagina 34 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “relaas proces-verbaal forensisch onderzoek Volvo brand, p. 274”:
Het hof vult de paginanummering in de kop van het bewijsmiddel aan met: “en p. 276 tot en met 278”, nu de voor het bewijs gebezigde onderdelen van dit proces-verbaal tevens afkomstig zijn van pagina’s 276 tot en met 278.
6.
Op pagina 37 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van bevindingen, p. 321”:
Het hof schrapt dit bewijsmiddel.
7.
Op pagina 39 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van verhoor [getuige 1] op 8 november 2108 (het hof begrijpt: 2018), p. 848, 849”:
Het hof vervangt de paginanummering in de kop van het bewijsmiddel door: “p. 847 tot en met p. 851”, nu de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van de getuige [getuige 1] afkomstig zijn van pagina’s 847 tot en met 851.
8.
Op pagina 41 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 8 juli 2019, inhoudende”:
Het hof schrapt de laatste twee zinnen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof vult de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen – zoals weergegeven op pagina’s 23 tot en met 41 van het vonnis – aan met:
Ten aanzien van feit 1:
9.
Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina’s 101-120, voor zover inhoudende (A) als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] en (B) als eigen waarneming van het hof:
A.
(pagina 116 – verklaring verbalisant)
Het viel mij op dat de persoon een bijzonder loopje had. Ik zag dat de man zijn rechter voet naar buiten draaide tijdens het rennen. Ik heb aan mijn collega [verbalisant 2] gevraagd of hij mee wilde kijken. [verbalisant 2] bevestigde dit.
B.
(pagina 119 - eigen waarneming hof)
Het hof neemt op de still van de camerabeelden, zoals afgedrukt op pagina 119, op de kleurenfoto met als bijschrift 01:47:11, een (mannelijk) persoon met een rode draagtas in zijn linker hand waar.
(pagina 120 - eigen waarneming hof)
Het hof neemt op de still van de camerabeelden, zoals afgedrukt op pagina 120, op de kleurenfoto met als bijschrijft 01:47:12, een (mannelijk) persoon met een rode draagtas in zijn linker hand waar.
Opmerkingen hof: de kleurenfoto’s zijn in kopie als bijlage bij dit arrest gevoegd. Het hof neemt daarbij waar dat de kleurenfoto’s van de stills in het originele dossier als gevolg van het kopiëren aan helderheid en kleurkwaliteit inboeten. Het hof neemt op de stills in het originele dossier waar dat deze stills helderder zijn en dat de tas die de persoon met zich voert evident rood is van kleur, zulks vergeleken met overige waarneembare objecten op die stills die evident een andere kleur hebben. Daarbij wijst het hof op de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] dat zij waarnam dat de camerabeelden op dat moment op kleurenweergave sprongen. (Zie het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel “proces-verbaal van bevindingen, p. 101-120”, zoals opgenomen op pagina’s 26 tot en met 28, en in het bijzonder de laatste zin van dat bewijsmiddel op p. 28.)
10.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in verzekeringstelling en inbewaring-stelling, door de rechter-commissaris d.d. 3 augustus 2018, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] :
Als men mij herkent aan een bijzonder loopje, dan zeg ik u dat het op zichzelf klopt dat ik een apart loopje heb.
11.
Het proces-verbaal van verhoor getuige, dossierpagina’s 78-81, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 2] :
(pagina 79)
[slachtoffer 1] is mijn dochter. Ik werd op 29 juni 2018, omstreeks 03.30 uur door [slachtoffer 1] gebeld. Ik hoorde dat er brand was gesticht in het kantoor van [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 1] en ik vertrokken om 04.32 uur met de auto van [slachtoffer 1] naar de woning van [verdachte] . [slachtoffer 1] bestuurde de auto en ik zat op de bijrijdersstoel. Bij aankomst op de [adres 4] in [plaats 4] bleek (…) dat de oprit leeg was, daar waar [verdachte] normaal gesproken zijn auto parkeert. Ik weet dat [verdachte] daar altijd zijn auto parkeert omdat ik daar regelmatig langs kom gereden. Wij zagen de politieauto (…) en besloten om een rondje door de buurt te rijden. Toen wij bijna op de hoek [schuldeiser] /Emmastraat waren, zagen wij om 05.00 uur de Peugeot met [kenteken] de bocht om komen. Ik zag dat [verdachte] de bestuurder was. Dat weet ik 100 procent zeker. Ik herkende [verdachte] aan zijn gezicht. Ik kon aan de beweging van de auto zien dat [verdachte] schrok.
(pagina 80)
Voordat ik hier kwam, heb ik de camerabeelden gezien die opgenomen zijn bij het kantoor van [slachtoffer 2] en de woning van zijn ouders. Ik zag een persoon wegrennen op de beelden en ik herken [verdachte] daarvan. Ik herken hem duidelijk aan zijn loopje. Dat valt echt op, omdat [verdachte] rent met uitslaande voeten naar buiten. Ik heb [verdachte] eerder ooit zien rennen in de tijd dat hij nog een relatie met [slachtoffer 1] had. [verdachte] rende toen achter een hond aan. Zijn loopje viel zo op met die uitslaande voeten naar buiten, dat wij er zelfs nog grapjes over maakten.
12.
Een geschrift, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 6 november 2018, zaaknummer 2018.07.04.203, aanvraagnummer 5, dossierpagina’s 240-248, voor zover inhoudende als conclusie van de NFI-deskundige:
(pagina 247)
Omdat de hoeveelheid motorbenzine componenten in de noppenfolie en de plastic tas relatief laag is en de motorbenzine in deze monsters bovendien vrij sterk is ingedampt, is met deze monsters alleen beperkt vergelijkend motorbenzine (
het hof begrijpt: onderzoek) mogelijk.
13.
Het proces-verbaal Onderzoek inhoud jerrycan, dossierpagina 308, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek ‘Hersbruck’ vond een doorzoeking plaats in een garagebox, gelegen aan de [adres 5] te [plaats 4] . In deze garagebox werd een jerrycan aangetroffen die deels gevuld was met een vloeistof. Deze jerrycan was (hof: voorzien) van een sticker waar ‘Diesel’ op stond. Aan deze jerrycan was een uniek waarmerk SIN AALC9916 toegekend. Door mij werd op 4 september 2018 een onderzoek ingesteld aan de jerrycan AALC9916NL. Op de jerrycan zag ik een witte sticker met handgeschreven blauwkleurige tekst ‘Diesel’.
Ik zag dat de jerrycan gesloten was middels een schroefdop. Aan de afmeting zag ik dat het een 10 liter jerrycan betrof. Ik zag dat de jerrycan voor meer dan de helft gevuld was met een vloeistof. Door mij werd de jerrycan gedurende ongeveer 1 minuut gezwenkt teneinde een hoeveelheid van alle stoffen uit de jerrycan over te kunnen brengen in een monster. Door mij werd een monster van ongeveer 150 à 200 milliliter veiliggesteld uit jerrycan SIN AALC9916 NL. Dit monster werd voorzien van een uniek waarmerk SINAALX2562NL.
14.
De verklaring van de verdachte [verdachte] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021 en voor zover inhoudende:
Het klopt dat mijn zwarte auto, Peugeot 307 station met kenteken [kenteken] , is gefotografeerd door de APNR-camera op 29 juni 2018 om 00.37.57 uur, terwijl ik als bestuurder van die auto in Helmond reed. Het klopt dat ik toen een fiets achterop de auto voerde. Dit betrof mijn elektrische fiets, merk Batavus, kleur mat zwart. Ik ben in de vroege ochtend van 29 juni 2018 met de auto en deze fiets terug naar [plaats 4] gereden. Ik heb mijn auto achter het huis gezet. Het klopt dat ik diezelfde ochtend die fiets bij mijn ex-vriendin [naam 1] binnen heb neergezet, zoals [naam 1] heeft verklaard.
15.
Het proces-verbaal van bevindingen onderzoek Asus, dossierpagina 503, voor zover inhoudende als verklaring en bevindingen van verbalisant M.G.C. [verbalisant 4] :
Op 1 augustus 2018 werd in de woning aan de [adres 4] te [plaats 4] onder andere een Asus computer in beslag genomen. De inhoud van deze computer werd veiliggesteld.
Ik heb gezocht op de zoekterm ‘ [verdachte] ’ en kreeg 144 matches. Deze waren niet allemaal gedateerd. Er waren 100 matches in 2018. Op 29 juni 2018 was er een match om 3.19.50 uur. Deze match heb ik laten onderzoeken door een digitaal rechercheur en hij concludeerde dat deze activiteit niet ontstaan was doordat een gebruiker actief was op internet of andere programmatuur.
16.
Het proces-verbaal, dossierpagina’s 506-507, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 5] :
(pagina 506)
Op verzoek van collega M. [verbalisant 4] werd een aanvullend onderzoek ingesteld naar gegevens op onderstaande gegevensdrager.
Computer, Asus, en de daarin geplaatste harddisk.
Naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek, kreeg ik de vraag of was vast te stellen of er op verschillende tijdstippen activiteit was geweest op de portable computer om daarmee vast te stellen of er op die tijdstippen gebruik was gemaakt van deze laptop. De tijdstippen die werden opgegeven door het onderzoeksteam waren onder andere: 29 juni 2018 tussen 02.30 uur en 05.00 uur.
(pagina 507)
Door mij, verbalisant, werd vastgesteld dat er tussen de opgegeven tijdstippen op 29 juni 2018 activiteiten waren op deze laptop. Echter bleek na onderzoek dat dit alleen zogenaamde system files waren die actief waren. Er werd door mij geen activiteit vastgesteld die erop zou wijzen dat een gebruiker actief bezig was met internet of anderszins met programmatuur. Aangezien dit om door het besturingssysteem zelf geïnitieerde activiteiten gaat, kan geconcludeerd worden dat er geen gebruiker actief was met de laptop.
17.
Het in het politiedossier gevoegde tapverslag van een telefoongesprek (p. 986-988) tussen gebelde [naam 1] en beller [naam 2] (hof: [naam 2] , nu [naam 2] naar eigen zeggen de gebruiker is van de beller, nummer 06-22451188, p. 1009), voor zover inhoudende:
(pagina 986)
Beller: [telefoonnummer 1]
Naam: [naam 1]
Datum: 24-09-2018 18:19:11
Gebelde: [telefoonnummer 2]
Tnv: [naam 1]
[adres 6]
5912 PB [plaats 4]

[naam 1] WGD [naam 2]

[naam 1] zegt dat ze net geschrokken is. (…) stonden er twee kerels aan de deur. (…) Bleek te gaan om twee rechercheurs. (…) over [verdachte] . (…)
(pagina 987)
(…)
[naam 1] had ook gezegd dat hij niet rookt omdat er aanstekers waren aangetroffen. Ze gaat niet liegen. [naam 2] zegt, nee, [verdachte] rookt niet, simpel.
Ten aanzien van feit 2:
18.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 261-262, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Naar aanleiding van de brandstichting van een auto, welke geparkeerd stond in de Van Goghstraat te [plaats 3] op 6 mei 2018, kreeg ik de opdracht de door de ABN-AMRO ter beschikking gestelde camerabeelden te bekijken. Ik zag het volgende:
De camera hing aan de gevel, met zicht op de Berg richting Aardappeleterssteegje.
Ik zag op 6 mei 208 (
het hof begrijpt: 6 mei 2018) om 04:09:16 een donkere personenauto vanuit de richting Aardappeleterssteegje over de Berg komen rijden in de richting van Park/Vincent van Goghstraat. Ik zag dat deze personenauto een stationwagen is en aan het model en de koplampen te zien bestaat het vermoeden dat het om een Peugeot 307 zou kunnen gaan.
Hof: op pagina 262 is een still van de camerabeelden van 6 mei 2018 te 04:09:16 uur afgedrukt.
19.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 263-265, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 6] :
Naar aanleiding van een brandstichting op een personenauto op 6 mei 2018, omstreeks 04.22 uur, welke geparkeerd stond op de Vincent van Goghstraat te [plaats 3] , werd mij een USB stick aangeleverd door [slachtoffer 2] . Hij heeft het voormalige uitvaarthuis, gevestigd op Aardappeleterssteegje 3 te [plaats 3] , benaderd. Genoemd uitvaarthuis heeft aan de buitenzijde van haar pand bewakingscamera’s hangen. [slachtoffer 2] heeft de bewakingsbeelden overhandigd gekregen. Ik, verbalisant, heb deze bewakingsbeelden vervolgens op 17 mei 2018 uitgekeken.
Op de beelden is zichtbaar dat de bewakingscamera gericht is op de voorzijde van het pand. De beeldopnames zijn zwart/wit. Op 6 mei 2018 omstreeks 04.21 uur wordt geregistreerd dat een persoon gezeten op een fiets rustig voorbij het uitvaarthuis komt gereden. Vermoedelijk afkomstig uit de rijrichting van de Berg en gaande in de rijrichting van de Margot Begemannstraat te [plaats 3] . Op de beelden is te zien dat deze persoon aan de rechterzijde, ter hoogte van zijn fietsstuur, een tas bij zich heeft.
Hof: op pagina 265 is een still van de camerabeelden van 6 mei 2018 te 04:21 uur afgedrukt.
20.
Het proces-verbaal relaas van onderzoek van verbalisant [verbalisant 7] , pagina’s 6-35:
(pagina 15)
Opmerking verbalisant: als men vanaf het Aardappelsteegje rechts de Margot Begemannstraat in rijdt, kan men daarna rechtsaf de Vincent van Goghstraat nummer 47 inrijden. Die afstand betreft volgt de routeplanner van Google maps 190 meter.
21.
Het proces-verbaal van bevindingen, onderzoek ‘HERSBRUCK’, met (A) als bijlage een email van N. [getuige 3] (losbladig), met onder andere (B) als bijlage de Master’s Thesis ‘Person Body Height Measurement by Using Surveillance Cameras, Bc. Jan Fabián (losbladig), voor zover inhoudende:
A.
(e-mailbericht van N. [getuige 3] d.d. 12 maart 2019)
De lengte berekening is gedaan op basis van Anthropometric Algorithm want dat was met deze kwaliteit (te donker) de enige oplossing (documenten maar voor de zekerheid toegevoegd).
B.
(
bijlage: Master’s Thesis ‘Person Body Height Measurement by Using Surveillance Cameras, Bc. Jan Fabián, pagina 28)
These experiments show, that even though single measurements fluctuate, the aggregated body height measurement is estimated precisely. The overall best estimation differs in 0.5 cm. The average error is about 3 cm on the test data.
Ten aanzien van feit 3:
22.
In aanvulling op pagina 37 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van aangifte op 22 juli 2018 door [slachtoffer 1] , p. 318, 319”, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] :
(pagina 319)
Ik heb camerabeelden waarop de genoemde auto met kenteken [kenteken] te zien is en de persoon rondom de woning. Deze beelden voeg ik bij deze aangifte voor bewijsvoering.
23.
In aanvulling op p. 39 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] op 8 november 2018, p. 846, 849”, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 1] :
(pagina 847)
V: In welke hoedanigheid ben jij in de zaak tegen [verdachte] betrokken geraakt?
A: Als onderzoeker.
(…)
A: Ik werk voor [recherchebureau] .
(…)
A: We hebben een aantal observaties uitgevoerd.
24.
In aanvulling op p. 40 van het vonnis, met betrekking tot het bewijsmiddel “proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 833”, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 3] :
(pagina 832)
V: Je zegt de zaak loopt vanaf 1 mei. Kun je eens vertellen hoe dat gaat?
A: Observaties ingepland. Met name om te kijken wat doet hij nou precies. Doet hij handelingen, is hij bij haar in de buurt. We willen het dan ook graag vastleggen als hij bij haar in de buurt kwam. Met name als hij middag- en nachtdiensten had, ging hij naar haar. Hij kwam met de auto en deze parkeerde hij een stuk verderop. Eerst rijdt hij twee keer langs de woning van [slachtoffer 1] . Voor haar woning hangen ook camera’s die worden gelogd. Hij parkeert zijn auto de ene keer als je voor de woning doorrijdt van [slachtoffer 1] en dan ook het tuincentrum passeert komt er na een woning die een stukje verder staat een pad. Als je dit pad inrijdt, kom je op een plek uit waar bomen staan. Vanuit daar stapt hij dan uit en gaat naar het hek van [slachtoffer 1] . Hij moet dan door de hei lopen. Een andere plaats waar hij parkeert, is bij een uitkijktoren die ligt aan de andere kant van haar woning dan het pad zoals zojuist omschreven. Vanuit deze uitkijktoren kun je ook door de hei bij de achterzijde van haar woning komen.
V: Wat doet hij als hij bij het hek staat en heb je dat ook zelf gezien?
A: Ik heb dit zelf ook gezien. Ik heb gezien dat hij de auto in het pad bij het woonhuis had gezet. Ik ben nadat hij zijn auto in het pad had geparkeerd ook het pad ingelopen. Ik zag hem bij het hek van [slachtoffer 1] staan. Ik zag dat hij richting de wei van [slachtoffer 1] keek. Ik zag dat hij het was, ik herkende hem als 100% [verdachte] .
25.
Het hof voegt na het bewijsmiddel “Proces-verbaal van bevindingen, p. 332 en printscreens, p. 334, 335”, pagina 39 van het vonnis, in het navolgende bewijsmiddel: “proces-verbaal van bevindingen bakengegevens recherchebureau, p. 376, 377, 378 en bijlagen p. 379, 380”:
(pagina 376)
Ik verbalisant [verbalisant 4] verklaar het volgende:
Recherchebureau [recherchebureau] deed onderzoek naar het stalkingsgedrag van [verdachte] jegens [slachtoffer 1] .
In het kader van dit onderzoek plaatste het recherchebureau een baken onder de auto die in gebruik was bij [verdachte] . Zij zagen dat [verdachte] als enige gebruik maakte van deze auto, een zwarte Peugeot 307, met kenteken [kenteken] .
Het baken registreerde de bewegingen van de auto in de periode 2 mei 2018 te 07.49 uur tot en met 18 juni 2018 te 19.05 uur. Dit baken gaf een zogenaamde ‘fix’ op momenten dat deze reed en wanneer deze een stop maakte. Hierbij werden de volgende gegevens vastgelegd: datum, tijdstip, straat en plaats, status (rijden, movement of stop), de snelheid en de coördinaten. Op 15 juli 2018 ontving ik van het recherchebureau een Excel-bestand met deze gegevens. Ik analyseerde deze bakengegevens.
(pagina 377)
12 mei 2018
  • Tussen 11.53 uur en 12.30 uur: De auto van [verdachte] reed vanaf de woning aan de [schuldeiser] in [plaats 4] over de Rijksweg door Velden en Lomm naar [plaats 1] .
  • Tussen 18.47 uur en 19.07 uur: De auto stond geparkeerd op de [straat] in [plaats 1] . Hierbij moet opgemerkt worden dat deze locatie op circa 600 meter ligt van de woning van [slachtoffer 1] en dat op camerabeelden van [slachtoffer 1] te zien was dat een persoon zich rond 18.50 uur-18.53 uur achter aan de poort van haar woning ophield.
  • Tussen 18.53 uur en 22.08 uur: De auto verplaatste zich vanaf [plaats 1] naar Deurne, waar deze enige tijd bleef stilstaan, om weer terug te rijden naar [plaats 1] .
  • Tussen 22.08 uur en 22.18 uur: De auto reed door [plaats 1] naar Velden over de route die zeer waarschijnlijk over de [adres 1] in [plaats 1] liep.

13.mei 2018

- Tussen 19.47 en 20.08 uur: De auto reed vanaf het station Venray naar [plaats 1] .
- 20.08 uur: De auto reed over de [adres 1] (het hof begrijpt: [adres 1] , de straat waarin aangeefster [slachtoffer 1] woonachtig is) in [plaats 1] .

21.mei 2018

  • Tussen 10.53 uur en 11.17 uur: De auto verplaatste zich via Duitsland en [plaats 1] langs de woning van [slachtoffer 1] naar Lomm. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze route geen logische route is van de woning van [verdachte] naar Lomm.
  • Tussen 11.17 uur en 17.59 uur: De auto stond stil in Lomm op de parkeerplaats van de Spa Wellness.
  • Tussen 17.59 uur en 18.04 uur: De auto verplaatste zich vanaf Lomm naar een zijstraat van de [adres 1] in [plaats 1] waarvoor voor of achter de woning van [slachtoffer 1] langsgereden
(pagina 378)
moet worden om daar te komen. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze locatie op 600 meter ligt van de woning van [slachtoffer 1] en dat op de camerabeelden van [slachtoffer 1] te zien was dat een persoon zich rond 18.00 uur achter aan de poort van haar woning ophield.
- Tussen 18.15 uur en 18.19 uur: De auto verplaatste zich over de [adres 1] in [plaats 1] in de richting van de Rijksweg in [plaats 1] .
Verbetering en aanvulling van de motivering van het bewijs
Verbetering van de bewijsmotivering
Het hof verbetert een aantal misslagen in de bewijsmotivering van de rechtbank, zoals opgenomen op pagina’s 3 tot en met 11 van het vonnis, te weten:

Op pagina 4, derde alinea, van het vonnis:

Het hof schrapt de derde alinea, inhoudende de tekst “
Onrechtmatige inzet peilbaken?(…) volgt daaruit dat de inzet van het peilbaken onrechtmatig was.”
Op pagina 5, derde alinea, van het vonnis en de daarop aansluitende eerste alinea, pagina 6:
Het hof schrapt: “Dit is echter (…) uit te sluiten.”

Op pagina 6, tweede alinea:

Het hof schrapt het eerste woord in de tweede regel, te weten: “wel”.

Op pagina 6, derde alinea, onder “Conclusie”:

Het hof schrapt de zin “De door [recherchebureau] aan de politie toegezonden peilbakengegevens, waaruit de locatie van de Peugeot met kenteken [kenteken] over de gehele periode van 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018 kan worden herleid, moeten, met uitzondering van de gegevens over 4 tot en met 6 mei, van het bewijs worden uitgesloten”.

Op pagina 7, derde alinea, van het vonnis:

Het hof verbetert deze alinea geheel door deze te vervangen door de volgende alinea:
“De gegevens van het peilbaken, zoals die in het dossier zijn vermeld, worden ten aanzien van feit 2 en feit 3 bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de waarnemingen/observaties van getuigen [getuige 3] en [getuige 1] , de aangifte van [slachtoffer 1] en de camerabeelden van de beveiligingscamera, bevestigd aan de ABN-AMRO in [plaats 3] en aan de woning van aangeefster [slachtoffer 1] in [plaats 1] .

Op pagina 8, vierde alinea, van het vonnis:

Het hof verbetert de door de rechtbank opgenomen zin: “In de auto zijn goederen gevonden welke kunnen worden gerelateerd aan de brandstichting, te weten drie aanstekers, (verdachte rookt niet), een muts, een rode tas en noppenfolie die sporen van motorbenzine bevatten.” als volgt:
In de auto zijn goederen gevonden welke kunnen worden gerelateerd aan de brandstichting, te weten drie aanstekers (verdachte rookt niet), een muts, een rode tas en noppenfolie. Uit onderzoek is gebleken dat de muts, de rode tas en de noppenfolie sporen van motorbenzine bevatten.

Op pagina 8, vijfde alinea, van het vonnis:

Het hof vervangt “Tenslotte” door: “Ten slotte”.

Op pagina 8, laatste zin, van het vonnis:

Het hof leest de datum “29 juni 29018” verbeterd als “29 juni 2018”.

Op pagina 9, laatste alinea, van het vonnis:

Het hof leest de naam “ [slachtoffer 2] ” verbeterd als “ [slachtoffer 2] ”.
Aanvulling van de bewijsmotivering
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als uitvoerig verwoord in de pleitnota – integrale vrijspraak van het onder 1, 2 (primair en subsidiair) en 3 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat:
de observatie door recherchebureau [recherchebureau] B.V. onrechtmatig is en dat de daardoor verkregen gegevens van het bewijs uitgesloten dienen te worden;
dat het gebruik van het onrechtmatig verkregen bewijs ook onrechtmatig is, met als gevolg dat zowel de peilbakengegevens in zijn geheel als de observaties van het bewijs moeten worden uitgesloten;
de peilbakengegevens onbetrouwbaar en oncontroleerbaar zijn en (ook om die reden) van het bewijs uitgesloten dienen te worden;
de herkenning van de verdachte op de camerabeelden niet deugdelijk is, waardoor daaraan geen bewijswaarde kan worden gehecht; gezichtsherkenning is niet mogelijk en er zijn onvoldoende aanknopingspunten voorhanden voor de stelling dat de verdachte is herkend op basis van een loopje dat op de beelden zichtbaar zou zijn; bovendien is geen vergelijkend onderzoek door een deskundige of expert verricht naar de manier van lopen door de verdachte ten opzichte van de persoon die op de camerabeelden is te zien;
er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring van feit 1 te komen, waarbij door de verdediging is gewezen op het motorbenzineonderzoek, de omstandigheid dat de verdachte een sociale roker is, dat de verdachte rechtshandig is terwijl de persoon op de beelden linkshandig lijkt, de kleur van de tas op de beelden niet is te onderscheiden, de camerabeelden onduidelijk zijn, dat verdachte niet herkend wordt op de camerabeelden en de verdachte een geloofwaardig alibi heeft dat steun vindt in de onderzoeksbevindingen van de laptop;
er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring van feit 2 (primair) te komen, waarbij door de verdediging is gewezen op de door de getuige [getuige 3] waargenomen vouwfiets, de omstandigheid dat diens verklaring onbetrouwbaar is en de omstandigheid dat uit de lengtemetingssoftware volgt dat de persoon op de beelden kleiner is dan de verdachte;
geen gebruik kan worden gemaakt van schakelbewijs;
er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring van feit 3 te komen, nu geen sprake is van een stelselmatige inbreuk; bovendien zijn de camerabeelden van dusdanig slechte kwaliteit dat die beelden niet belastend zijn; een bewezenverklaring kan niet gebaseerd worden op de eerdere veroordeling ter zake van belaging; voorts is juist de verdachte degene die door aangeefster [slachtoffer 1] en haar familie wordt belaagd.
In aanvulling op de in het beroepen vonnis vervatte bewijsmotivering, zoals weergegeven op pagina’s 3 tot en met 11 van het vonnis, die het hof integraal bevestigt (met inachtneming van de hiervoor opgenomen verbeteringen), overweegt het hof nog het volgende ten aanzien van de door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweren.
Ten aanzien van de onder A, B en C genoemde verweren
Peilbakengegevens van 4 tot en met 6 mei 2018
Met betrekking tot de peilbakengegevens van 4 tot en met 6 mei 2018 overweegt het hof het volgende. Het hof volgt de rechtbank in het oordeel dat het handelen van [recherchebureau] niet kan worden begrepen onder een verzuim begaan “bij een voorbereidend onderzoek” in de zin van artikel 359a juncto artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), nu dit immers niet is begaan in het politiële onderzoek onder gezag van de officier van justitie tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Gelijk de rechtbank, is het hof niet gebleken dat de politie of het openbaar ministerie de verkrijging van de gegevens van het peilbaken heeft geïnitieerd of beïnvloed. [recherchebureau] heeft de peilbakengegevens over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018 op eigen initiatief in Amerika opgevraagd en aan de politie overhandigd. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat de politie dan wel het openbaar ministerie op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij het optreden van (de medewerkers van) [recherchebureau] . Ook is niet gebleken dat sprake is van een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging dat de uitkomst van dit onderzoek om die reden van het bewijs zou moeten worden uitgesloten. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat de op 30 mei 2018 door [recherchebureau] aan de politie toegezonden peilbakengegevens van 4 tot en met 6 mei 2018, waaruit de locatie van de Peugeot 307 met kenteken [kenteken] in de nacht van 5 op 6 mei 2018 kan worden herleid, voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
In aanvulling op de motivering van de rechtbank, overweegt het hof nog als volgt.
Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 3] d.d. 30 juli 2018 (dossierpagina 810-817) volgt dat zijn recherchebureau [recherchebureau] op 23 april 2018 door de redactie van het televisiebedrijf Sky High is benaderd om een oordeel te vellen over de zaak van [slachtoffer 1] voor het televisieprogramma ‘Gestalkt’. Eind april heeft [getuige 3] het dossier van de redactie van Sky High ontvangen, bestaande uit een word document, een PDF-file en enkele scans. Dit betrof het dossier uit de vorige strafzaak tegen de verdachte (met parketnummer 03-702575-16) en het originele aanmeldingsformulier van [slachtoffer 1] , waaruit volgens [getuige 3] bleek dat zij zich dus zelf had aangemeld. [getuige 3] is vervolgens op 1 mei 2018 gestart met het onderzoek en twee weken later heeft hij voor het eerst contact gehad met officier van justitie mr. S.B.G. Kierkels, zijn contactpersoon.
Door officier van justitie mr. Kierkels is een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2019 opgesteld. Hieruit volgt dat haar eerste contact met [getuige 3] op 14 mei 2018 heeft plaatsgevonden. Zij werd toen door hem gebeld met de vraag om een confrontatie met de verdachte en een eventuele aanhouding af te stemmen met de politie. Hierop heeft [getuige 3] zijn contactgegevens aan de officier van justitie doorgemaild en haar bericht dat zijn recherchebureau de verdachte onder observatie had, waarbij haar niet is medegedeeld hoe die observatie werd vormgegeven. Op 15 mei 2018 heeft de officier van justitie per e-mail [getuige 3] bericht over het door de rechtbank aan de verdachte opgelegde contactverbod met [slachtoffer 1] . Op 25 mei 2018 is collega-officier van justitie mr. Beurskens akkoord gegaan met een oriënterend gesprek tussen de politie en [getuige 3] . Dit gesprek heeft op 28 mei 2018 plaatsgevonden en tijdens dit gesprek heeft [getuige 3] verteld welke informatie hij had. Officier van justitie mr. Kierkels was bij dit gesprek zelf niet aanwezig. Zij heeft voorts verklaard dat zij geen toestemming dan wel opdracht heeft gegeven tot het plaatsen van een peilbaken. Dit is niet door haar met [getuige 3] besproken en zij was ook niet van het geplaatste peilbaken op de hoogte.
Ook officier van justitie mr. M.J.P. Beurskens heeft over de situatie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, d.d. 27 maart 2019. Mr. Beurskens verklaart daarin dat hij op 14 en 15 mei 2018 e-mailberichten heeft ontvangen van collega mr. Kierkels omtrent een kennismaking met [getuige 3] . Mr. Beurskens heeft tegen verbalisant [verbalisant 8] van de politie gezegd dat hij geen bezwaar had tegen een oriënterend gesprek. Hij heeft zelf echter op geen enkel moment contact gehad met [getuige 3] en was ook niet bij het oriënterend gesprek aanwezig. Ook heeft mr. Beurskens nooit direct of indirect opdrachten of aanwijzingen gegeven aan [getuige 3] .
Verbalisant [verbalisant 8] heeft samen met verbalisant H.A.B. Relou een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2019 opgemaakt. Hieruit volgt dat op 28 mei 2018 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de politie en [getuige 3] . In dit gesprek heeft [getuige 3] medegedeeld dat het recherchebureau observaties heeft gedaan, waarbij ook sprake was van de inzet van technische hulpmiddelen, zoals een GPS-tracker. De gegevens van het onderzoek zijn vervolgens aan de politie overgedragen.
[getuige 3] is aanvullend door de rechter-commissaris gehoord op 3 mei 2019. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat de peilbakengegevens op 6 mei 2018 om 23.58 uur zijn opgevraagd over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018, naar aanleiding van het vermoeden van een strafbaar feit in verband met de brand op 6 mei 2018 bij [slachtoffer 2] . Op 30 mei 2018 is het dossier, inclusief de peilbakengegevens over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018 en de observaties, aan de politie overgedragen. Op 13 juli 2018 heeft [getuige 3] contact gehad met verbalisant [verbalisant 4] . Zij heeft hem toen verzocht om de gegevens over de gehele periode dat het peilbaken onder de auto van de verdachte zat over te dragen. Op 14 juli 2018 heeft [getuige 3] deze gegevens opgevraagd en op 15 juli 2018 zijn die gegevens ontvangen en doorgestuurd naar de politie.
Uit het vorenstaande volgt dat [getuige 3] op 6 mei 2018, op eigen initiatief, de peilbakengegevens over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018 heeft opgevraagd. Zoals reeds overwogen, is niet gebleken dat de politie en/of het openbaar ministerie vóór of op 6 mei 2018 al op de hoogte was van de inzet van het peilbaken dan wel daarbij op enige manier betrokken was in de vorm van enig initiatief tot het plaatsen of geplaatst houden van het peilbaken. Medio mei 2018 heeft [getuige 3] medegedeeld dat door het recherchebureau observaties werden gedaan en pas in het gesprek van 28 mei 2018 heeft [getuige 3] aan de politie medegedeeld dat bij die observaties ook sprake was van de inzet van het peilbaken. Het dossier met de bevindingen van [recherchebureau] , inclusief de peilbakengegevens over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018, is vervolgens op 30 mei 2018 aan de politie overgedragen.
Het hof is, met de rechtbank en anders dan de verdediging, van oordeel dat de peilbaken-gegevens over de periode van 4 tot en met 6 mei 2018 voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Peilbakengegevens periode 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018
Het hof overweegt ten aanzien van de peilbakengegevens over de gehele periode van 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018 het volgende.
Op 2 juli 2018 werd door de politie eenheid Oost-Brabant een onderzoek, genaamd ‘Hersbruck’, opgestart naar aanleiding van de brandstichting in het bedrijfspand van [slachtoffer 2] op 29 juni 2018 in [plaats 3] . Omdat eerder meerdere brandstichtingen bij familie van [slachtoffer 2] hadden plaatsgevonden had men het vermoeden dat er een verband bestond tussen deze brandstichtingen en het feit dat aangever [slachtoffer 2] een relatie had met [slachtoffer 1] die aangaf gestalkt te worden door haar ex-vriend, zijnde verdachte. In onderzoek Hersbruck zouden naast de brand van 29 juni 2018 bij aangever [slachtoffer 2] tevens de autobranden bij hem, zijn zus en ouders worden meegenomen en ook zou onderzoek worden gedaan naar de stalking. Bij gelegenheid van een contact met aangever [slachtoffer 2] op 5 juli 2018 vernam de politie, belast met onderzoek Hersbruck, van hem en zijn vriendin [slachtoffer 1] waarom zij verdenkingen hadden jegens verdachte, dat zij het televisieprogramma ‘Gestalkt’ hadden ingeschakeld en dat dit programma een recherchebureau had ingeschakeld. Die concrete verdenking jegens verdachte uitten aangever [slachtoffer 2] en diens zus reeds direct in de nacht van 29 juni 2018, op het moment dat de politie ter plaatse kwam bij de brand, waarop de politie haar onderzoek mede op de mogelijke betrokkenheid van verdachte richtte. Zo werd er meteen die nacht na de brand bij de woning van de verdachte gepost. Aangever [slachtoffer 2] had ook eerder al aangifte gedaan van brandstichting in zijn auto op 6 mei 2018. Ook toen heeft aangever [slachtoffer 2] reeds het sterke vermoeden geuit dat de verdachte hierachter zat, net als bij eerdere brandstichtingen binnen zijn familie. De eerdere branden waren eerder al in onderzoek bij de teamrecherche van Basisteam Dommelstroom en zij hadden het eerste contact met het recherchebureau. De politie, belast met het lopende onderzoek Hersbruck, was inmiddels ook op de hoogte van de onderzoeksactiviteiten van het recherchebureau en het bestaan van de peilbakengegevens van [recherchebureau] , reden waarom de politie [getuige 3] op 13 juli 2018 heeft gevraagd om alle locatiegegevens bij de provider op te vragen. Door de beschikking te krijgen over deze gegevens zou de politie waarschijnlijk een mogelijkheid hebben om te onderzoeken of deze op de een of andere manier zouden kunnen bijdragen aan de opheldering van een misdrijf; in het lopende onderzoek Hersbruck zouden de opgevraagde gegevens belastend dan wel ontlastend kunnen zijn voor de verdachte.
Het hof stelt verder vast dat het hierbij aldus ging om het opvragen van gegevens over een periode waarin [recherchebureau] al gebruik had gemaakt van het peilbaken om verdachte te lokaliseren opdat medewerkers van [recherchebureau] hem, verdachte, konden observeren, een en ander ten behoeve van het programma ‘Gestalkt’ dat door aangeefster [slachtoffer 1] was ingeschakeld en waarbij zij had aangegeven dat zij door verdachte werd gestalkt. Het betreft gegevens die reeds gegenereerd en opgeslagen waren en aldus voorhanden waren, zij het dat deze alleen nog door [recherchebureau] dienden te worden opgevraagd in de Verenigde Staten. Het hof stelt vast dat de politie, noch het openbaar ministerie, op enige manier betrokken was in de vorm van enig initiatief tot het plaatsen of geplaatst houden van het peilbaken in deze periode.
Voorts stelt het hof vast dat – zoals ook door de rechtbank in haar vonnis is overwogen op pagina 4, tweede alinea, – in de toelichting op artikel 7.4 van de Privacycode sector particuliere onderzoeksbureaus van de vereniging van particuliere beveiligingsorganisaties staat dat het aanbrengen van een technisch hulpmiddel in iemands persoonlijke eigendommen, zodat op elk moment een exact en volledig inzicht wordt verkregen van de plaatsen waar de geobserveerde is of is geweest, een te grote inbreuk maakt op de privacy en dat dit
doorgaans(cursivering door het hof) geen rechtvaardiging vindt in de aard van de opdracht. Het hof is van oordeel dat het woord ‘doorgaans’ suggereert dat er ruimte is voor een onder omstandigheden wél gerechtvaardigd gebruik. Om een oordeel te kunnen geven over het al dan niet rechtmatig gebruik van het peilbaken in onderhavige specifieke situatie is nader onderzoek nodig, bijvoorbeeld naar de impact die dit heeft gehad voor verdachte, welk nadeel hij hiervan heeft ondervonden, met andere woorden of, en zo ja welke schade hij heeft geleden. Een dergelijk civielrechtelijk georiënteerd onderzoek gaat de kaders van dit strafproces te buiten en het hof onthoudt zich dan ook van een oordeel hierover. Echter, nog daargelaten of [recherchebureau] inderdaad, zoals de verdediging stelt en waar de rechtbank ook van uitgaat, onrechtmatig heeft gehandeld door een peilbaken te plaatsen onder het privévoertuig van verdachte, blijft overeind hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen: de politie, noch het openbaar ministerie, was op enige manier betrokken in de vorm van enig initiatief tot het plaatsen of geplaatst houden van het peilbaken in deze periode. De verkregen peilbakengegevens waren bovendien niet van bepalende invloed op het verloop van het opsporingsonderzoek Hersbruck en de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij de hem tenlastegelegde brandstichtingen en stalking en evenmin waren deze van bepalende invloed op de (verdere) vervolging van de verdachte voor deze feiten. Daarbij merkt het hof overigens nog op dat de verdachte ook kort tevoren reeds onderwerp van politieel opsporingsonderzoek én vervolging door het openbaar ministerie was in verband met de verdenking van onder meer brandstichting bij en bedreiging en stalking van dezelfde ex-vriendin [slachtoffer 1] , resulterend in een veroordelend vonnis van 13 februari 2018.
Rest nog de vraag of er in het voorbereidend onderzoek door de politie en/of het openbaar ministerie vormen zijn verzuimd door de peilbakengegevens die waren opgeslagen in de Verenigde Staten via het recherchebureau op te vragen in plaats van door een schriftelijke vordering daartoe van de officier van justitie in het belang van het onderzoek. Uit het dossier, noch uit het besprokene ter zitting blijkt dat de politie en/of het openbaar ministerie enige formaliteit heeft willen omzeilen. Immers, die gegevens waren reeds opgeslagen en derhalve beschikbaar en zijn niet gegenereerd door tussenkomst of op enig initiatief van politie en/of het openbaar ministerie. Het recherchebureau was bovendien bevoegd en in staat tot het opvragen van de gegevens, had daarmee toegang tot die gegevens en heeft deze ten behoeve van de politie opgevraagd. Voor zover daartoe een vordering van de officier van justitie benodigd was, is door de officier van justitie in eerste aanleg bij requisitoir gesteld dat deze vordering ook zonder meer zou zijn gedaan. Het leidt geen twijfel bij het hof dat diezelfde gegevens dan ook verkregen zouden zijn. Voor zover hier sprake is van enig onherstelbaar vormverzuim, kan worden volstaan met de constatering daarvan. Voor bewijsuitsluiting is geen plaats, gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. In hoeverre de verdachte hierdoor in zijn verdedigingsbelangen is geschaad, anders dan dat belastende locatiebepalingen en daaropvolgende observaties in het dossier zijn neergelegd, is niet gesteld of gebleken. Het belang van de verdachte dat door hem gepleegde feiten niet worden ontdekt kan evenwel niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank en anders dan de verdediging, van oordeel dat de peilbakengegevens over de gehele periode van 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018 voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Nu deze peilbakengegevens echter geen nadere informatie verschaffen omtrent de aan verdachte tenlastegelegde feiten onder 1 en 2, anders dan de reeds voor het bewijs van feit 2 gebezigde bakengegevens over de periode 4 tot en met 6 mei 2018, maakt het hof daarvan geen gebruik.
Dit is anders ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit 3, de belaging van aangeefster [slachtoffer 1] ; de peilbakengegevens ondersteunen de bewezenverklaring van dit feit. Het hof heeft, alhoewel dit voor een bewezenverklaring niet noodzakelijk was, deze wel opgenomen als aanvullend bewijsmiddel.
Anders dan de verdediging, is het hof eveneens met de rechtbank van oordeel dat de observaties door [recherchebureau] niet onrechtmatig zijn en dat de daardoor verkregen gegevens derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Immers, uit het vorenstaande volgt dat deze observaties niet door de politie of het openbaar ministerie zijn geïnitieerd of gefaciliteerd. Bovendien is slechts een beperkt aantal dagen, in de openbare ruimte geobserveerd, waardoor geen sprake is van een grote inbreuk op de privacy van de verdachte, nog daargelaten dat zijdens de verdachte niet is geconcretiseerd waaruit deze inbreuk in zijn geval dan zou hebben bestaan.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de peilbakengegevens onbetrouwbaar en oncontroleerbaar zijn en om die reden van het bewijs uitgesloten dienen te worden, overweegt het hof dat uit de verklaring van [getuige 3] en de door hem overgelegde documentatie over het peilbaken volgt dat het peilbaken nauwkeurig is en dat de daaruit verkregen gegevens bovendien steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals hetgeen door [getuige 3] is waargenomen tijdens de observatie van de verdachte en de omstandigheid dat het peilbaken op 4, 5 en 6 mei 2018 reisbewegingen laat zien die passend zijn bij het werkrooster van de verdachte. Met de rechtbank heeft het hof dan ook geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de peilbakengegevens.
Het hof verwerpt derhalve de onder A, B en C genoemde verweren van de verdediging.
Ten aanzien van het onder D genoemde verweer
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de herkenning van de verdachte op de camerabeelden niet deugdelijk is, waardoor aan die herkenning geen bewijswaarde dient te worden verbonden. Het hof volgt de verdediging in de stelling dat de camerabeelden niet kunnen dienen voor een gezichtsherkenning van de verdachte, aangezien de beelden onvoldoende duidelijk en helder zijn voor de herkenning van het gezicht van de persoon op de beelden.
Dit is evenwel anders voor de herkenning van de verdachte aan zijn typische loopje.
Voor een betrouwbare herkenning is immers ook van belang of en hoe goed de herkenner de verdachte kent. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft gedurende ongeveer 2 jaren een relatie met de verdachte gehad en kent hem derhalve (meer dan) goed. Zij heeft verklaard de verdachte met honderd procent zekerheid op de beelden te herkennen aan zijn loopje: hij waggelt iets met zijn voeten naar buiten. Ook heeft zij verklaard hem te herkennen aan zijn postuur, dikke bovenbenen en het soort broek.
De verdachte is voorts aan zijn loopje herkend door de vader van [slachtoffer 1] . Hij heeft daarover verklaard de verdachte duidelijk te herkennen aan zijn loopje, omdat de verdachte rent met uitslaande voeten naar buiten, hetgeen hem tijdens de relatie van zijn dochter met de verdachte was opgevallen en waarover hij zelfs nog grapjes heeft gemaakt. Die uitleg komt op het hof authentiek en betrouwbaar over.
Ook [getuige 3] heeft een heldere verklaring afgelegd over zijn herkenning van de verdachte op de camerabeelden. Hij heeft, in de hoedanigheid van rechercheur, de verdachte op verschillende dagen geobserveerd en gezien. Hij heeft de verdachte op de camerabeelden herkend aan zijn houding, de aparte manier van lopen en de gebogen rug. Hij heeft voorts verklaard “gewoon compleet” aan te slaan op zijn houding, dat de verdachte een opvallend loopje heeft en dat het een beetje lijkt alsof hij trekt met zijn been.
Ten slotte is het ook verbalisant [verbalisant 1] bij het bekijken van de camerabeelden opgevallen dat de persoon op de beelden een bijzonder loopje had. [verbalisant 1] heeft verklaard te hebben gezien dat de man op de beelden zijn rechter voet naar buiten draaide tijdens het rennen. [verbalisant 1] heeft, ter bevestiging van deze waarneming, nog aan een collega gevraagd om mee te kijken naar de beelden en ook deze collega heeft het bijzondere loopje waargenomen.
Het hof heeft geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van deze herkenningen door [slachtoffer 1] , haar vader en de professionals [getuige 3] en verbalisant [verbalisant 1] te twijfelen. Van de door de verdediging gestelde ‘bias’ is naar het oordeel van het hof geen sprake, te meer niet nu de verdachte zelf ook bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij een apart loopje heeft. Voor zover al sprake zou zijn van kwaad bloed en andere motieven voor een herkenning van de verdachte door [slachtoffer 1] en haar vader of een motief bij [getuige 3] in verband met de “entertainmentwaarde” van een herkenning voor het televisieprogramma ‘Gestalkt’, waarvoor naar het oordeel van het hof geen enkele steun in het dossier is te vinden, is daarvan in elk geval geen sprake bij de waarneming op de beelden van het bijzondere loopje door verbalisant [verbalisant 1] en haar collega Van der Zanden.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de herkenning van de verdachte op de camerabeelden op basis van zijn opvallende loopje, voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof acht vergelijkend onderzoek door een deskundige of expert naar de manier van lopen door de verdachte ten opzichte van de persoon die op de camerabeelden is te zien niet noodzakelijk.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de herkenning van de verdachte op de camerabeelden door [slachtoffer 2] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, overweegt het hof dat een dergelijke herkenning niet door de rechtbank en het hof voor het bewijs is gebezigd en derhalve geen bespreking behoeft.
Het hof verwerpt het onder D genoemde verweer van de verdediging.
Ten aanzien van het onder E genoemde verweer
Het hof volgt de verdediging niet in de stelling dat het onderzoek door het NFI naar de motorbenzine op de in de auto van de verdachte aangetroffen noppenfolie, rode plastic tas en muts geen belastend bewijs oplevert. Uit dit onderzoek volgt immers dat in de van deze goederen genomen monsters vluchtige stoffen zijn aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine. Uit het daaropvolgende vergelijkend onderzoek dat is uitgevoerd tussen de sporen motorbenzine in enerzijds het brandmonster en anderzijds de noppenfolie, de plastic tas en de muts volgt dat het even waarschijnlijk (ten aanzien van de noppenfolie en plastic tas) en iets waarschijnlijker (ten aanzien van de muts) is dat de motorbenzine in het brandmonster en de motorbenzine in de monsters afkomstig zijn van dezelfde bron. Dat ‘slechts’ sprake is van de laagste categorieën voor bewijskracht sluit in de eerste plaats niet uit dat de noppenfolie, de rode plastic tas en de muts van de verdachte bij de brandstichting op 29 juni 2018 aanwezig zijn geweest en bovendien kunnen die lagere categorieën van waarschijnlijkheid worden verklaard door de omstandigheid dat sprake is van vluchtige stoffen. Door de deskundige van het NFI wordt in het rapport (dossierpagina 247) uitgelegd dat de hoeveelheid motorbenzinecomponenten in de noppenfolie en de plastic tas relatief laag is en de motorbenzine in deze monsters bovendien vrij sterk is ingedampt, waardoor met deze monsters alleen beperkt vergelijkend motorbenzine onderzoek mogelijk was. Overigens naar het oordeel van het hof ook alleszins verklaarbaar door een feit van algemene bekendheid dat folie en plastic minder absorberend materiaal betreft dan een muts.
Met betrekking tot voornoemde plastic draagtas overweegt het hof nog dat deze onderzochte tas, rood van kleur, ook door het hof op de stills van de camerabeelden van 29 juni 2018 is waargenomen. De rode plastic tas is zowel op dossierpagina 119, op de kleurenfoto met als bijschrift 01:47:11, waarneembaar als op dossierpagina 120, op de kleurenfoto met als bijschrijft 01:47:12. Ten aanzien van de foto op pagina 119 heeft de verdediging nog opgemerkt dat sprake kan zijn van een rode gloed, omdat meerdere voorwerpen op de foto rood gekleurd zijn of lijken. Het hof overweegt daaromtrent dat de foto op pagina 120 een still is uit dezelfde reeks camerabeelden, van slechts 1 seconde later in de tijd, en dat op die foto alleen de tas rood gekleurd is, evenals de evident rode auto waarvan de achterzijde in beeld is. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de persoon op de camerabeelden een rode draagtas in zijn linker hand heeft.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de persoon op voornoemde camerabeelden linkshandig lijkt te zijn, vanwege de gooibeweging met de linkerhand, terwijl de verdachte rechtshandig is. Het hof overweegt in de eerste plaats dat niet kan worden uitgesloten dat het voor een rechtshandig persoon mogelijk is om met links een gooibeweging te maken, te meer het doel (in casu het raam van het kantoorpand) vanaf korte afstand bijna niet te missen is en geen precisiewerk betreft. Bovendien kan het gooien met links zijn gelegen in de omstandigheid dat de dader de fles met motorbenzine in zijn linkerhand heeft vastgehouden, terwijl hij die fles met een aansteker in zijn (goede) rechterhand heeft aangestoken en, toen de fles eenmaal vlam vatte, hij die brandende fles direct naar het pand heeft gegooid.
Ten slotte is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de verklaring van de verdachte omtrent zijn bezigheden op 29 juni 2018 als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. Het verhaal van de verdachte dat hij, na zijn bezoek aan de woning van zijn broer (met welke verklaring hij overigens pas ter terechtzitting in hoger beroep is gekomen) en, omdat zijn broer niet thuis bleek, aan het uitgaansgebied van Eindhoven, thuis in bed rond de klok van 03.15 uur zijn laptop heeft aangezet, dat hij vervolgens met zijn hobby Lego op zolder bezig is geweest, dat de rolluiken van zijn slaapkamer aan de voorzijde van zijn woning dicht waren en dat hij aangeefster [slachtoffer 1] langs zijn huis heeft zien rijden, waarna hij in de auto is gestapt en achter haar aan is gaan rijden, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Daarentegen heeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] en haar vader, onder meer inhoudende dat zij de verdachte rond 05.00 uur op de Emmastraat hebben zien rijden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met zijn auto en zijn elektrische fiets op weg is gegaan richting [plaats 3] en hij ten tijde van de brandstichting niet thuis was en pas in de vroege ochtend, na de brandstichting, terwijl de politie en aangeefster [slachtoffer 1] en haar vader rondom zijn woning postten, thuiskwam. Gezien is dat hij terug kwam rijden richting zijn woning en zichtbaar schrok toen hij ontdekt werd. Het hof volgt dan ook niet de lezing van verdachte dat hij zij ex-vriendin aan het achtervolgen was.
Verder heeft de verdachte geen enkele redengevende verklaring gegeven waarom hij in de vroege ochtend van 29 juni 2018 de elektrische fiets, die hij de voorgaande nacht bij zich had, bij [naam 1] heeft gestald. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze fiets, anders dan zijn auto, die ondanks het parkeren enkele straten van zijn woning, die nacht nog in beslag is genomen en waarin goederen zijn aangetroffen die aan de brand van die nacht zijn te relateren, uit handen van de politie moest blijven. Van [naam 1] is ook geen de verdachte ontlastende verklaring gekregen waarom de verdachte zijn fiets bij haar kwijt moest. Het hof overweegt in dat verband tot slot dat aangeefster [slachtoffer 1] en haar vader hebben verklaard dat zij verdachte tegenkwamen op de Emmastraat, zijnde een rijrichting die – na raadpleging van de openbare bron Google Maps – een logische route zou zijn van het adres van [naam 1] naar zijn huisadres (en niet de meest voor de hand liggende rijroute vanuit [plaats 3] ). Het hof acht het dan ook niet uitgesloten dat de verdachte, komende vanuit [plaats 3] die nacht, zijn fiets al eerder bij [naam 1] in de buurt heeft gestald, waarna hij in de ochtend de fiets bij haar thuis bracht.
Het hof verwerpt derhalve het onder E genoemde verweer in al zijn onderdelen en acht, gelet op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde brandstichting heeft gepleegd.
Ten aanzien van het onder F genoemde verweer
Met de rechtbank acht het hof de verklaringen van [getuige 3] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De omstandigheid dat hij meent een vouwfiets in de auto van de verdachte te hebben waargenomen, terwijl onder de verdachte geen vouwfiets is aangetroffen, als ook de discrepantie ten aanzien van de datum van de observatie door/met [getuige 1] , doet aan dat oordeel niet af. In elk geval volgt uit zijn verklaring dat hij de verdachte in de vroege ochtend van 6 mei 2018 om 06.28 uur op zijn oprit heeft waargenomen tijdens zijn observatie en dat hij twee wielen op elkaar achter in de auto van de verdachte heeft zien liggen en dat hij daarom zei dat hij een vouwfiets had gezien. Ook heeft hij een heldere verklaring afgelegd over de door de verdachte gedragen kleding die bewuste ochtend.
Met betrekking tot de lengtemetingssoftware en de omstandigheid dat de persoon op de beelden kleiner zou zijn dan de verdachte, overweegt het hof dat uit de door [getuige 3] aangeleverde stukken volgt dat gemiddeld sprake is van een foutmarge van 3 centimeter. Dat de gemeten lengte van de persoon op de beelden 2 centimeter verschilt met de lengte van de verdachte is derhalve verklaarbaar en doet niets af aan het bewijs. De afwijking valt binnen de foutmarge en kan voorts worden verklaard door de stand van de camera. Het hof is derhalve van oordeel dat het resultaat van de lengtemetingsoftware geenszins uitsluit dat de verdachte de persoon op de beelden is.
Het hof verwerpt derhalve het onder F genoemde verweer in al zijn onderdelen en acht, gelet op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 primair tenlastegelegde brandstichting heeft gepleegd.
Ten aanzien van het onder G genoemde verweer
Het hof is, anders dan de verdediging en met de rechtbank, van oordeel dat gebruik kan worden gemaakt van schakelbewijs in de onderhavige zaak, nu de wijze waarop de feiten 1 en 2 zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Naast het gebruik van een ontbrandbare vloeistof en het plegen van de brandstichtingen in de nachtelijke uren, is ook sprake van:
‒ een mannelijke dader;
‒ een opvallend loopje van de dader;
‒ gebruikmaking van een fiets en een auto, te weten een donkergekleurde Peugeot stationwagen;
‒ dezelfde kring van slachtoffers;
‒ het indirect aansteken van het pand/de auto, te weten middels een fles met ontbrandbare vloeistof dan wel middels een (onbekend gebleven) voorwerp dat met een aansteker in brand is gestoken en vervolgens door het ruit van het pand/op de motorkap van de auto is gegooid.
Het hof verwerpt derhalve ook het onder G genoemde verweer van de verdediging.
Ten aanzien van het onder H genoemde verweer
Dat de verdachte meermalen langs de woning van aangeefster [slachtoffer 1] is gereden en zich meermalen in de buurt van haar woning heeft opgehouden volgt, in onderling verband en samenhang bezien, uit de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] , de verklaring van de [getuige 1] en de camerabeelden en vindt verder steun in de verklaring van [getuige 3] .
Gelet op de achtergrond van hetgeen zich eerder heeft afgespeeld tussen aangeefster [slachtoffer 1] en de verdachte en bezien in het licht van de eerdere recente veroordeling ter zake van belaging (slechts enkele weken tevoren), het daarbij opgelegde contactverbod en de omstandigheid dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de brandstichting aan de woning van zijn ex-vriendin [slachtoffer 1] , is het hof van oordeel dat het zeer voorstelbaar is dat het handelen van de verdachte opnieuw vrees heeft aangejaagd bij aangeefster [slachtoffer 1] zoals ook is verwoord in al haar verklaringen, laatstelijk in haar schriftelijke slachtofferverklaring ter zitting in hoger beroep. Ook is het hof van oordeel dat met het zich steeds weer opnieuw begeven naar en het zich steeds weer ophouden rondom de woning van [slachtoffer 1] kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk door de verdachte op de persoonlijke levenssfeer van zijn ex-partner [slachtoffer 1] .
De verklaring van de verdachte dat juist hij degene is die door aangeefster [slachtoffer 1] en haar familie wordt belaagd, vindt geen steun in het dossier en wordt dan ook door het hof als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. Het is juist de verdachte, getuige ook de verklaring van zijn vriend [naam 2] , die [slachtoffer 1] niet kan loslaten en nog iedere dag van haar droomt.
Het hof verwerpt derhalve het onder H genoemde verweer in al zijn onderdelen en acht, gelet op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 tenlastegelegde belaging heeft gepleegd.
Op te leggen sancties
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen sancties gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in 2018 schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-vriendin [slachtoffer 1] gedurende een periode van ongeveer drie maanden. Daarnaast heeft de verdachte zich in mei en juni van dat jaar schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting, waarbij de personenauto van [slachtoffer 2] – de nieuwe vriend van [slachtoffer 1] – in vlammen is opgegaan en ernstige schade is ontstaan aan het kantoorpand van [slachtoffer 2] , gevestigd in de woning van zijn ouders.
De impact van het gedrag van de verdachte op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , van [slachtoffer 2] en van hun familie is zeer groot. Het gedrag van de verdachte is intimiderend, bedreigend en obsessief en is voor alle slachtoffers in deze zaak beangstigend en onvoorspelbaar. Door [slachtoffer 1] is kenbaar gemaakt dat zij vreest dat de verdachte na zijn vrijlating opnieuw over zal gaan tot strafbare gedragingen zoals bewezenverklaard. Het zorgen voor veiligheid beheerst al jaren haar leven. Hoewel de relatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte reeds enige jaren terug is verbroken, blijft hij haar belagen en intimideren. Dit ondanks meerdere aangiftes, stopgesprekken, gedragsaanwijzingen vanuit het Openbaar Ministerie en een eerdere (inmiddels onherroepelijk geworden) strafrechtelijke veroordeling. Zeer zorgwekkend is ook dat het niet blijft bij belaging, maar dat de verdachte kennelijk door de wrok die hij koestert jegens [slachtoffer 1] sinds het door haar beëindigen van hun relatie ook tot brandstichtingen is overgegaan.
Die door de verdachte in de nacht gepleegde brandstichtingen hebben grote materiële schade veroorzaakt. Daar komt nog bij dat de brandstichting op 29 juni 2018 is gepleegd in een bedrijfsruimte die inpandig verbonden was met de woning van de op leeftijd zijnde ouders van [slachtoffer 2] , de nieuwe partner van [slachtoffer 1] . Gezien de ligging en bouwconstructie van het bedrijfsgedeelte van het pand was een doorslag van de brand naar de woning mogelijk geweest indien de brandweer de brand niet tijdig had kunnen blussen. De verdachte heeft door zijn handelen welbewust een potentieel levensbedreigend gevaar voor anderen in het leven geroepen, heeft zich niets aangetrokken van hun belangen en heeft mogelijk letsel of de dood van de ouders van [slachtoffer 2] op de koop toegenomen. Hoewel zij op het tijdstip van de brand in verband met een vakantie gelukkig niet thuis waren, blijkt nergens uit dat de verdachte zich daarvan heeft vergewist. Gesteld dat de ouders van [slachtoffer 2] bij een woningbrand al tijdig waren gealarmeerd, dan is het maar zeer de vraag of zij op tijd de woning hadden kunnen ontvluchten, te meer de heer [slachtoffer 2] slecht ter been is en mevrouw [slachtoffer 2] aan Alzheimer lijdt. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
De verdachte is bovendien planmatig te werk gegaan. Hij heeft de door hem gepleegde strafbare feiten begaan na zorgvuldige en afgewogen voorbereiding. Bij de brandstichtingen is hij met een omweg naar de locaties gereden, heeft hij zijn auto verderop geparkeerd en heeft hij met de fiets de plaats delict benaderd. Hij heeft de branden ’s nachts gesticht, zodat er zo min mogelijk getuigen aanwezig waren. Hij is eerst diverse keren langs de plaats van de brandstichting gefietst om zijn doel te verkennen en op de terugweg naar huis met zijn Peugeot 307 is hij niet rechtstreeks naar huis gereden, maar met een omweg.
Delicten als die in de onderhavige zaak bewezen zijn verklaard veroorzaken tevens veel maatschappelijke onrust en leiden tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers. Het brandstichten tijdens de nachtelijke uren in een woning met andere woningen in de nabijheid en het in brand steken van een auto met andere auto’s in de nabijheid, is immers niet alleen gevaarlijk voor de slachtoffers waarop de verdachte het had gemunt. Brandstichting is bij uitstek een delict waardoor ook anderen getroffen kunnen worden als de brand niet tijdig wordt ontdekt of kan worden geblust. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen en de namens hen in eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen slachtoffer-verklaringen blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is.
De verdachte ziet de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed echter niet in en deinst niet terug bij de confrontatie met de door hem veroorzaakte schade. Hij beseft niet dat zijn gedrag uiterst laakbaar, zeer ongewenst en strafbaar is. Integendeel, de verdachte volhardt stellig in een complottheorie waarin het de slachtoffers zijn die hem juist belagen. Zij zouden volgens hem vanwege financiële problemen de verzekering hebben willen oplichten met het plegen van diverse brandstichtingen, waarvoor zij vervolgens de verzekeringsgelden kunnen incasseren. De slachtoffers zouden deze branden vervolgens verdachte in de schoenen hebben geschoven om hem op die manier zo lang mogelijk achter de tralies te krijgen. Dit alles in een poging hem het zwijgen op te leggen en zo te voorkomen dat de verdachte de verzekering inlicht over de volgens hem door de slachtoffers gepleegde (omvangrijke) verzekeringsfraude. Het hof overweegt dat van enig bewijs in die richting niet is gebleken en elke aanwijzing ontbreekt.
Het hof heeft bij de straftoemeting ook acht geslagen op diverse omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte gedragskundige rapportages.
Uit het psychologisch onderzoeksrapport van drs. F.M. Vuister d.d. 14 september 2018 volgt, kort gezegd, dat de verdachte niet lijdende is aan een psychische stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Voorts volgt uit dit rapport, als ook uit de eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021, dat hij op vrijwillige basis in behandeling is geweest in de forensisch psychiatrische polikliniek De Horst , alwaar hij ook medicatie voorgeschreven kreeg: onder andere Quetiapine (een antipsychoticum).
Psychiater drs. B.A. Blansjaar heeft in zijn rapport van 29 mei 2019 geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek en de beschikbare gegevens niet wijzen op een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte. Een diagnose van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis kon niet worden gesteld, noch worden uitgesloten. Voorts heeft deskundige Blansjaar gerapporteerd dat de uitingen van de verdachte tijdens het onderzoek wijzen op een cluster
B-persoonlijkheidsstructuur met narcistische persoonlijkheidstrekken in de vorm van een enerzijds expansief en anderzijds verhoogd krenkbaar zelfbewustzijn, een egocentrische beleving en een zeker gebrek aan empathie. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft deskundige Blansjaar nog verklaard dat in het temperament en karakter van de verdachte aanwijzingen kunnen liggen voor recidivegevaar, zoals bijvoorbeeld een verhoogde krenkwaarde.
Ook het reclasseringsadvies d.d. 12 maart 2019 maakt melding van de behandeling van de verdachte bij FPP De Horst . Op 5 juli 2018 is de verdachte daar gediagnosticeerd met een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en antisociaal gedrag van een volwassene. De verdachte werd hiervoor behandeld en kreeg ook medicatie voorgeschreven. De reclassering concludeert in het rapport dat het recidiverisico hoog wordt ingeschat en dat er een hoge kans op ernstig letsel voor anderen is.
Ten slotte is een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 24 december 2020, in hoger beroep aan het dossier toegevoegd. Dit rapport is opgemaakt in een nieuwe strafzaak tegen de verdachte, waarin hij, kort gezegd, wordt verdacht van het tijdens zijn verblijf in de PI uitlokken van brandstichting (van woningen en auto’s) en een poging daartoe. In de tenlastelegging wordt onder meer het adres van aangeefster [slachtoffer 1] genoemd.
Uit het onderzoek door de PBC-deskundigen T.W.D.P. van Os en G.M. Jansen is een beeld naar voren gekomen van een man met enige narcistische en afhankelijke kenmerken in de persoonlijkheid. De persoonlijkheid van de verdachte wordt gekenmerkt door een instabiel, krenkbaar zelfgevoel dat hij overdekt met een zelfverzekerde presentatie. De deskundigen concluderen dat bij verdachte geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Derhalve zijn er geen gronden om tot enige vermindering van de toerekening te komen.
Ook heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht – uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij – een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Daarbij heeft het hof in belangrijke mate rekening gehouden met:
‒ de omstandigheid dat de verdachte op 13 februari 2018 door de rechtbank Limburg is veroordeeld (onder parketnummer 03-702575-16) ter zake van onder meer belaging van aangeefster [slachtoffer 1] in de periode van 1 september 2015 tot en met 31 maart 2017, bedreiging met de dood van [slachtoffer 1] op 22 maart 2016 en belaging van de vorige vriend van [slachtoffer 1] in de periode van 13 oktober 2015 tot en met 17 maart 2016 en waarbij aan de verdachte als bijzondere voorwaarde een contactverbod met (onder andere) [slachtoffer 1] is opgelegd en direct uitvoerbaar verklaard; deze veroordeling is op 26 oktober 2020 onherroepelijk geworden;
‒ de omstandigheid dat de verdachte door de civiele rechter verantwoordelijk wordt gehouden voor brandstichting aan de woning van aangeefster [slachtoffer 1] op 15 februari 2016;
‒ de omstandigheid dat uit het reclasseringsrapport d.d. 12 maart 2019 volgt dat het recidiverisico hoog wordt ingeschat en dat er een hoge kans is op ernstig letsel voor anderen; het hof overweegt daarbij nog dat de vrees voor herhaling wordt versterkt door de nieuwe verdenkingen, de verhoogde krenkwaarde van de verdachte en zijn escalerende gedrag;
‒ de voortdurende gevoelens van angst en onveiligheid bij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en hun familie;
‒ de omstandigheid dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht voor de bewezenverklaarde feiten.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, omdat daarin de aard en de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt, als ook de grote vrees voor herhaling. Een vrees die het hof ook zeer reëel voorkomt en de nodige zorgen baart, gelet op de eerdere onherroepelijke veroordeling en, hoewel nog niet veroordeeld, de nieuwe verdenking waarbij eenzelfde kring van slachtoffers betrokken is. De verdachte ontkent stelselmatig zijn betrokkenheid en neemt geen enkele verantwoordelijkheid. Zijn obsessie voor deze kring en zijn verhoogde krenkwaarde zijn niet in een stoornis kunnen worden vastgesteld, waardoor ook zijn psyche op dit moment geen verklaring geeft voor zijn escalerend gedrag. Evenwel, met deskundige Blansjaar is het hof van oordeel dat een stoornis ook niet kan worden uitgesloten. Juist bij gebrek aan een diagnose omtrent een stoornis en het dientengevolge ontbreken van een advies tot behandeling is het hof van oordeel dat ter beveiliging van voormelde kring en de maatschappij in zijn algemeenheid een gevangenisstraf van 8 jaren aangewezen is.
Nu één van de beoogde doelen van strafoplegging in deze zaak is te voorkomen dat de verdachte in de toekomst recidiveert, zal het hof – net als de rechtbank – ook als vrijheidsbeperkende maatregelen een contactverbod en een gebiedsverbod aan de verdachte opleggen voor de maximale duur van 5 jaren. Het gebiedsverbod ziet, kort gezegd, op de gehele woonplaats van [slachtoffer 1] , te weten [plaats 1] (gemeente [plaats 4] ) , op de woning van [slachtoffer 2] en op de locatie van zijn bedrijf, en op een straal van 1 kilometer rond deze gebieden. Het contactverbod ziet op het direct of indirect contact opnemen met [slachtoffer 1] en haar twee kinderen, met [slachtoffer 2] en met zijn ouders.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt in de onderhavige zaak vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan 3 maanden is overschreden. Hoewel deze overschrijding deels is te wijten aan de complexiteit van de zaak en het nadere onderzoek, acht het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een overschrijding van deze duur rechtvaardigen. Zonder schending van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor overwogen, naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest (alsmede voornoemd contact- en gebiedsverbod), passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 7 maanden, met aftrek van voorarrest (alsmede voornoemd contact- en gebiedsverbod).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 9.327,20. Dit bedrag bestaat uit € 5.327,20 aan materiële schade (onderverdeeld in twee posten) en € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van € 922,00 aan proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep tot een totaalbedrag van € 7.327,20 toegewezen, waarvan € 5.327,20 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige (aan immateriële schade) in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarnaast een bedrag van € 420,00 aan proceskosten toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021 verzocht om verhoging van de proceskosten met de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (met toekenning van 1 punt).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.227,20. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Materiële schade
Door de benadeelde partij is verzocht om vergoeding van misgelopen huurinkomsten in de periode van 29 juni 2018 tot en met maart 2019 van de door de brandstichting beschadigde kantoorruimte van het pand aan de [adres 7] te [plaats 3] (aan huurder [bedrijf 1] B.V.). Verzocht wordt om vergoeding van achtmaal de maandelijkse huursom van € 653,40 en derhalve om een totaalbedrag van € 5.227,20 aan misgelopen huurinkomsten. Het hof is van oordeel dat de misgelopen huurinkomsten voldoende zijn onderbouwd en bovendien door de verdediging niet specifiek zijn betwist. Het hof acht deze schadepost derhalve geheel toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 5.227,20.
Voorts is verzocht om vergoeding van € 100,00 ter zake van de betaling van het eigen risico van de opstalverzekering. Het hof overweegt dat ter onderbouwing van deze schade een polisblad betreffende de inboedelverzekering voor het pand aan de [adres 7] te [plaats 3] is bijgevoegd. Uit de stukken blijkt derhalve niet dat sprake is van betaling van het eigen risico van een opstalverzekering. Het hof is van oordeel dat nader onderzoek naar deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De vordering is derhalve voor dit deel niet-ontvankelijk en de benadeelde partij kan die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft de immateriële schade die zij – als koppel – door toedoen van de verdachte heeft geleden op een bedrag van € 4.000,00 gesteld. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de benadeelden vele slapeloze nachten hebben gehad, veel stress en angst hebben, alsmede een gevoel van machteloosheid. De benadeelden hebben het gevoel dat zij niet veilig zijn voor het obsessieve, intimiderende en bedreigende gedrag van de verdachte.
Voor zover de vordering is gegrond op de zogenoemde restgrond van artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, overweegt het hof het volgende. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Gelet op hetgeen uit het dossier naar voren komt, is naar het oordeel van het hof invoelbaar dat het onder 1 bewezenverklaarde feit voor de benadeelden onder meer gevoelens van angst en onveiligheid heeft opgeroepen. Het hof is echter, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar met de verdediging, van oordeel dat – mede gelet op de reeds broze gezondheidstoestand van benadeelden – niet eenvoudig is vast te stellen of en in hoeverre rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit immateriële schade aan de benadeelden is toegebracht, aangezien de onderbouwing daarvan, ook in hoger beroep, ontbreekt.
Voor zover de vordering is gegrond op artikel 6:106, aanhef en onder a, BW, het oogmerk om een ander ander nadeel toe te brengen dan vermogensschade, overweegt het hof dat uit bestendige jurisprudentie volgt dat het oogmerk moet zijn gericht op het toebrengen van specifiek de immateriële schade. De enkele omstandigheid dat iemand opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, kan de gevolgtrekking dat deze het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen.
Het hof is van oordeel dat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de gevorderde immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daarom zal het hof bepalen dat de vordering ter zake van de immateriële schade niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Resumé
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.227,20 aan materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Het hof zal daarbij uitgaan van de dag van indiening van de vordering, te weten 7 maart 2019.
Proceskosten
Ter terechtzitting in hoger beroep is tevens verzocht om de verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, bestaande uit de bijstand van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde proceskosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg ten bedrage van (2 punten x € 300,00 =) € 600,00 voor toewijzing in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep is het hof van oordeel dat moet worden uitgegaan van het liquidatietarief voor civiele kantonzaken, nu de vordering in hoofdsom een bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaat en het hof ook anderszins geen aanleiding ziet om het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven toe te passen. Op grond daarvan zal het hof voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep 1 punt toekennen en derhalve een bedrag van € 311,00 (het tarief voor vorderingen met een hoofdsom tussen de € 5.000,00 en € 10.000,00) toewijzen ter zake van de proceskosten in hoger beroep.
Gelet hierop, zal het hof in totaal een bedrag van (€ 600,00 + € 311,00 =) € 911,00 aan proceskostenvergoeding toekennen en de verdachte in deze kosten veroordelen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 5.227,20. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V.
De benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 34.699,09 aan materiële schade
(onderverdeeld in zeven posten), te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van € 1.086,00 aan proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, inclusief de gevorderde proceskosten. Dit betekent dat de vordering van rechtswege geheel aan het oordeel van het hof is onderworpen. Bovendien heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021 verzocht om verhoging van de proceskosten met de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (met toekenning van 1 punt). De verdediging heeft zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft verzocht om vergoeding van € 34.699,09 aan materiële schade, bestaande uit de betaling van het eigen risico van de inboedelverzekering (een inhouding op de goederen vergoeding van € 1.000,00), het resterende schadebedrag van de inventaris
(€ 813,61), het resterende schadebedrag van de goederenvoorraad (€ 27.640,17), het resterende schadebedrag van het huurdersbelang (€ 130,79), het resterende schadebedrag van de extra verzekeringskosten (€ 1.507,14), de kosten van de beveiligingsmaatregelen voor het nieuwe bedrijfspand (€ 3.600,88) en de in verband met de strafzaak gemaakte reiskosten (€ 6,50).
De reiskosten die verband houden met de aangifte bij de politie door de bestuurder ten bedrage van € 6,50 zijn gevorderd als materiële schade. Deze kosten betreffen evenwel geen materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit onder 1, in aanmerking komt. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks de overige materiële schade heeft geleden. Voornoemde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en bovendien door de verdediging niet betwist. De verdachte is derhalve tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot het gevorderde bedrag van € 34.692,59 toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Het hof zal daarbij uitgaan van de dag van indiening van de vordering, te weten 8 maart 2019.
Proceskosten
Ter terechtzitting in hoger beroep is tevens verzocht om de verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, bestaande uit de bijstand van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde proceskosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg ten bedrage van (2 punten x € 543,00 =) € 1.086,00 voor toewijzing in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep is het hof van oordeel dat het in dit geval niet aangewezen is om aansluiting te zoeken bij het liquidatietarief voor civiele kantonzaken, aangezien de kantonrechter bevoegd is te oordelen over vorderingen tot ten hoogste € 25.000,00 en de vordering van de benadeelde partij op een aanzienlijk hoger bedrag ziet. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep derhalve berekenen op grond van het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven. In het geval van een vordering tussen € 20.000,00 en € 40.000,00 (tarief III) wordt ieder punt gewaardeerd op € 721,00. Het hof zal voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep 1 punt toekennen en derhalve € 721,00 toewijzen.
In totaal zal het hof derhalve een bedrag van (€ 1.086,00 + € 721,00 =) € 1.807,00 aan proceskostenvergoeding toekennen en de verdachte in deze kosten veroordelen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [bedrijf 1] B.V. is toegebracht tot een totaalbedrag van € 34.692,59. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 10.129,24. Dit bedrag bestaat uit
€ 6.379,24 aan materiële schade (onderverdeeld in drie posten) en € 3.750,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van € 1.086,00 aan proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep tot een totaalbedrag van € 8.379,24 toegewezen, waarvan € 6.379,24 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige (aan immateriële schade) in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarnaast een bedrag van € 420,00 aan proceskosten toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021 verzocht om verhoging van de proceskosten met de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (met toekenning van 1 punt).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 8.260,58. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Materiële schade
Door de benadeelde partij is verzocht om vergoeding van een bedrag van € 3.655,89 aan kosten voor de aanschaf en plaatsing van rolluiken en een bedrag van € 2.604,69 aan kosten voor de beveiliging van de woning middels camera’s. Het hof is, anders dan de verdediging, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat deze twee schadeposten voldoende door de benadeelde partij zijn onderbouwd en dat er sprake is van voldoende causaal verband tussen de gemaakte kosten en de brandstichtingen. De kosten strekken immers ter beveiliging van de woning om toekomstige aanslagen te ontmoedigen en/of te voorkomen. Dergelijke kosten komen gelet op de omstandigheden van dit geval zoals hiervoor geschetst voor vergoeding in aanmerking. Zoals de benadeelde partij in haar slachtofferverklaring schetst, zijn de brandstichtingen krankzinnige daden die ontzettend veel onrust, verdriet en angst zaaien. Steeds moeten leven onder die dreiging trekt een zware wissel op iemands leven.
Ten slotte heeft het hof in de beoordeling meegenomen dat het plaatsen van rolluiken en het beveiligen van de woning mede op last van de verzekeraar heeft plaatsgevonden.
Voorts is door de benadeelde partij verzocht om vergoeding van een bedrag van in totaal
€ 118,66 ter zake van in verband met de strafzaak gemaakte reiskosten. Deze kosten zien op de gemaakte reiskosten voor:
‒ het doen van aangifte op het politiebureau à (17 kilometer retour x € 0,26 per kilometer =) € 4,42;
‒ het bijwonen van drie zittingen in eerste aanleg en het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris à (4 x 74 kilometer retour x € 0,26 per kilometer =) € 79,04;
‒ het bijwonen van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg à € 35,20.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de gevorderde reiskosten voor het bezoek aan het politiebureau voor het doen van aangifte geen materiële schade betreffen die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit, in aanmerking komt.
Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre (voor een bedrag van € 4,42) derhalve niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
De gevorderde reiskosten ten behoeve van het bezoek aan de rechtbank in verband met het bijwonen van de strafzittingen en het getuigenverhoor betreffen evenmin materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit, in aanmerking komen. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre (€ 79,04 + € 35,20 = € 114,24) niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dat geval geen ruimte om reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft de immateriële schade op een bedrag van € 3.750,00 gesteld. Daartoe is aangevoerd dat de brandstichtingen van de kantoorruimte van het bedrijf en aan de auto van de benadeelde partij een grote invloed op de benadeelde hebben gehad. [slachtoffer 2] heeft het gevoel dat zijn naasten en hij niet meer veilig zijn voor het obsessieve, intimiderende en bedreigende gedrag van de verdachte. Sinds zijn relatie met de ex-vriendin van de verdachte, leeft hij in angst en spanning. De brandstichtingen hebben ertoe geleid dat de relatie met zijn ouders is verslechterd, zijn ouders versneld in een verzorgingshuis zijn beland en daardoor gescheiden van elkaar moeten leven.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat uit artikel 6:106 BW volgt dat, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).
Voor wat betreft het in artikel 6:106, aanhef en onder a, BW bedoelde oogmerk, is daarvan naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. Voorts, zoals reeds hiervoor is overwogen is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, dat met voldoende concrete gegevens is onderbouwd. Hoewel zulks ontbreekt en het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – mede gelet ook op de schriftelijke slachtofferverklaring – zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Mede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00. Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
Resumé
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.260,58 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 8.260,58. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dit bedrag toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Wat betreft de materiële schade zal het hof uitgaan van de dag van indiening van de vordering (8 maart 2019) en voor wat betreft de immateriële schade van de pleegdatum van het eerst gepleegde delict (6 mei 2018).
Proceskosten
Ter terechtzitting in hoger beroep is tevens verzocht om de verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, bestaande uit de bijstand van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde proceskosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg ten bedrage van (2 punten x € 300,00 =) € 600,00 voor toewijzing in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep is het hof van oordeel dat moet worden uitgegaan van het liquidatietarief voor civiele kantonzaken, nu de vordering in hoofdsom een bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaat en het hof ook anderszins geen aanleiding ziet om het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven toe te passen. Op grond daarvan zal het hof voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep 1 punt toekennen en derhalve een bedrag van € 311,00 (het tarief voor vorderingen met een hoofdsom tot en met € 20.000,00) toewijzen ter zake van de proceskosten in hoger beroep.
In totaal zal het hof derhalve een bedrag van (€ 600,00 + € 311,00 =) € 911,00 aan proceskostenvergoeding toekennen en de verdachte in deze kosten veroordelen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een totaalbedrag van € 8.260,58. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 3.006,51. Dit bedrag bestaat uit
€ 1.006,65 aan materiële schade (onderverdeeld in vier posten) en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van € 922,00 aan proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, met uitzondering van de proceskosten, welke kosten tot een bedrag van € 420,00 zijn toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2021 verzocht om verhoging van de proceskosten met de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (met toekenning van 1 punt).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 2.788,11. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Materiële schade
Door de benadeelde partij is verzocht om vergoeding van een bedrag van € 195,27 ter zake van de betaling van het eigen risico van de zorgverzekering, een bedrag van € 60,84 ter zake van de reiskosten naar de psycholoog en een bedrag van € 532,00 aan kosten voor de beveiliging van haar woning.
Het hof is, anders dan de verdediging, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat deze schadeposten voldoende door de benadeelde partij zijn onderbouwd en als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt. Daarbij heeft het hof in de beoordeling meegenomen dat het eerder al beveiligen van de woning gelet op de situatie begrijpelijk is (en bovendien in verband staat met een brandstichting van haar oude woning waarvoor de verdachte inmiddels civielrechtelijk in 2 instanties is veroordeeld). Het hof acht de jaarlijkse onderhoudskosten en de abonnementskosten voor de meldkamer van de alarmcentrale in dat kader eveneens toewijsbaar.
Met betrekking tot de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering en de reiskosten naar de psycholoog overweegt het hof dat de benadeelde partij zich weliswaar reeds voorafgaand aan het onder 3 bewezenverklaarde onder behandeling van een psycholoog had gesteld (overigens in verband met voornoemde eerdere veroordeling van de verdachte), maar dat de klachten van de benadeelde partij zijn verergerd door het onderhavige bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Zoals in de brief van de psychiater van 19 december 2018 is aangegeven, doen de klachten van de benadeelde partij sterk denken aan een post-traumatische stressstoornis, heeft het lopend onderzoek naar de incidenten de klachten onderhouden en worden daarmee het herstel alsmede de behandelmogelijkheden beperkt. Er is sprake van zeer stresserende omstandigheden. Het hof is derhalve van oordeel dat in totaal een bedrag van (€ 195,27 + € 60,84 + € 532,00 =) € 788,11 aan materiële schade kan worden toegewezen.
Voorts is door de benadeelde partij verzocht om vergoeding van een bedrag van in totaal
€ 218,40 ter zake van in verband met de strafzaak gemaakte reiskosten. Deze kosten zien op de gemaakte reiskosten voor:
‒ het doen van aangifte en klacht op het politiebureau à (40 kilometer retour x € 0,26 per kilometer =) € 10,40;
‒ het bijwonen van drie zittingen in eerste aanleg à (3 x 200 kilometer retour x € 0,26 per kilometer =) € 156,00;
‒ het bijwonen van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg à € 52,00.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de politiebureau voor het doen van aangifte en klacht geen materiële schade betreffen die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit, in aanmerking komen. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre (voor een bedrag van € 10,40) derhalve niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
De gevorderde reiskosten ten behoeve van het bezoek aan de rechtbank in verband met het bijwonen van de strafzittingen betreffen evenmin materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit, in aanmerking komen. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre (€ 156,00 + € 52,00 = € 208,00) niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dat geval geen ruimte om reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft de immateriële schade op een bedrag van € 2.000,00 gesteld. Daartoe is aangevoerd dat de belaging door de verdachte zorgt voor vele slapeloze nachten, veel stress en gevoelens van angst en machteloosheid. Vanwege die grote angst en spanning heeft de benadeelde partij zich onder behandeling laten stellen van een psychiater en een GZ-psycholoog.
Onder verwijzing naar het hiervoor reeds aangehaalde toetsingskader, brengen naar het oordeel van het hof de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof heeft bij dat oordeel ook betrokken dat uit de eerder genoemde brief van psychiater P.M.J. Steijlen en GZ-psycholoog T.D.J.F. Kroes d.d. 24 januari 2018 volgt dat er door het eerdere handelen van de verdachte sprake was van een stemmingsstoornis NAO waarbij duidelijk invaliderende angstige en depressieve gevoelens werden waargenomen. Voorts was sprake van een sterk verhoogde hyperalertheid en gevoelens van onveiligheid in een situatie die daar aanleiding toe gaf. Het plezier in het leven was vrijwel afwezig, er was sprake van slaapproblemen en gevoelens van onmachtige woede, machteloosheid en intense angst. Door de onderhavige strafzaak werden voornoemde klachten van de benadeelde partij telkens gevoed. De impact op de benadeelde partij is zeer groot en ook voor wat betreft de behandelinzet bleef dit niet zonder gevolgen. Uit de aanvullende brief van psychiater Steijlen d.d. 19 december 2018 volgt dat de impact zeer groot is, dat de benadeelde partij nog steeds zeer angstig is en niet kan herstellen. De lange duur van de blootstelling heeft gemaakt dat de benadeelde partij hyperalert is. De situatie en het lopend onderzoek onderhouden nog immer de klachten en beperken zowel het herstel als de mogelijkheden rond behandelinhoud.
Gelet hierop, als ook gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het onder 3 bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00.
Resumé
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 788,11 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 2.788,11. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dit bedrag toewijsbaar is, met vermeerdering met de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Wat betreft de materiële schade zal het hof uitgaan van de dag van indiening van de vordering (14 maart 2019) en voor wat betreft de immateriële schade van de begindatum van de pleegperiode van het delict (26 februari 2018), nu de verdachte bij herhaling voor eenzelfde delict jegens hetzelfde slachtoffer is veroordeeld en de schade van meet af aan mag worden verondersteld aanwezig te zijn (geweest).
Proceskosten
Ter terechtzitting in hoger beroep is tevens verzocht om de verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, bestaande uit de bijstand van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde proceskosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg ten bedrage van (2 punten x € 210,00 =) € 420,00 voor toewijzing in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep is het hof van oordeel dat moet worden uitgegaan van het liquidatietarief voor civiele kantonzaken, nu de vordering in hoofdsom een bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaat en het hof ook anderszins geen aanleiding ziet om het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven toe te passen. Op grond daarvan zal het hof voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep 1 punt toekennen en derhalve een bedrag van € 218,00 (het tarief voor vorderingen met een hoofdsom tot en met € 3.750,00) toewijzen ter zake van de proceskosten in hoger beroep.
In totaal zal het hof derhalve een bedrag van (€ 420,00 + € 218,00 =) € 638,00 aan proceskostenvergoeding toekennen en de verdachte in deze kosten veroordelen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een totaalbedrag van € 2.788,11. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Algemene overweging ten aanzien van de duur van de gijzeling
Het hof heeft, rekening houdend met het op grond van artikel 36f, vijfde lid, Sr, maximaal aantal dagen op te leggen gijzeling, deze naar rato bepaald.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 38v, 38w, 57, 157 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren zich niet zal ophouden in de navolgende gebieden:
‒ in de plaats [plaats 1] , gemeente [plaats 4] ;
‒ op of in de nabijheid van de woning van [slachtoffer 2] , thans [adres 2] [plaats 2] ;
‒ op of in de nabijheid van het bedrijf van [slachtoffer 2] , thans gevestigd op [adres 3] [plaats 3] ;
en niet binnen een straal van 1 kilometer rond deze gebieden.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste
6 (zes) maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
‒ aangeefster [slachtoffer 1] en haar twee kinderen;
‒ aangever [slachtoffer 2] ;
‒ aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste
6 (zes) maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.227,20 (vijfduizend tweehonderdzevenentwintig euro en twintig cent)ter zake van
materiële schade,vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 911,00 (negenhonderdelf euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.227,20 (vijfduizend tweehonderdzevenentwintig euro en twintig cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 7 maart 2019.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 1] B.V. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 34.692,59 (vierendertigduizend zeshonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.807,00 (duizend achthonderdzeven euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bedrijf 1] B.V., ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 34.692,59 (vierendertigduizend zeshonderdtweeënnegentig euro en negenenvijftig cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 199 (honderdnegenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 8 maart 2019.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 en 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.260,58 (achtduizend tweehonderdzestig euro en achtenvijftig cent)bestaande uit
€ 6.260,58 (zesduizend tweehonderdzestig euro en achtenvijftig cent) materiële schadeen
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro)aan
immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 911,00 (negenhonderdelf euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 en 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.260,58 (achtduizend tweehonderdzestig euro en achtenvijftig cent)bestaande uit
€ 6.260,58 (zesduizend tweehonderdzestig euro en achtenvijftig cent) materiële schadeen
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
73 (drieënzeventig)dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 8 maart 2019 en van de immateriële schade op 6 mei 2018.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.788,11 (tweeduizend zevenhonderdachtentachtig euro en elf cent)bestaande uit
€ 788,11 (zevenhonderdachtentachtig euro en elf cent) materiële schadeen
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 638,00 (zeshonderdachtendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.788,11 (tweeduizend zevenhonderdachtentachtig euro en elf cent)bestaande uit
€ 788,11 (zevenhonderdachtentachtig euro en elf cent) materiële schadeen
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 maart 2019 en van de immateriële schade op 26 februari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 2 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.