ECLI:NL:GHSHE:2021:3258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.042_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van de bijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, geboren in 2018. De man heeft op 11 mei 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin was bepaald dat hij € 400,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De man betwistte de hoogte van deze bijdrage en stelde dat de behoefte van het kind slechts € 225,- per maand bedraagt, omdat hij en de vrouw nooit hebben samengewoond. De bewindvoerder, die optreedt namens de vrouw, heeft in het verweerschrift erkend dat de man gelijk heeft en dat de behoefte van het kind herzien moet worden.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er overeenstemming is tussen de partijen over de hoogte van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man bereid is om € 225,- per maand te betalen, met ingang van 12 januari 2021. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man om de kinderalimentatie te verlagen toegewezen. Tevens is bepaald dat, voor zover de man meer heeft betaald dan het nieuwe bedrag, hij dit niet hoeft terug te vorderen van de vrouw, gezien haar financiële situatie.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct de nieuwe alimentatiebijdrage moet gaan betalen, ook al kan de vrouw hiertegen nog in beroep gaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het gerechtshof, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.294.042/01
zaaknummer rechtbank : C/02/381219/ FA RK 21-141
beschikking van de meervoudige kamer van 28 oktober 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen,
tegen
[B.V.] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. J.E. de Glopper te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
31 maart 2021.
2.2.
Namens de bewindvoerder is op 5 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de man van 25 mei 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de man van 16 september 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de bewindvoerder van 16 september 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling die gepland stond op 23 september 2021 heeft geen doorgang gevonden.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
[de vrouw] , hierna te noemen de vrouw, en de man hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
De man heeft [minderjarige] erkend.
3.4.
De vrouw heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 12 januari 2021 bepaald op € 400,- per maand, voor wat de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 12 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 214,- per maand aan de vrouw dient te betalen, voor wat toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht.
4.2.
De grief van de man ziet op de behoefte van [minderjarige] .

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De bewindvoerder heeft in de procedure in eerste aanleg de rechtbank verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 400,- per maand aan kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen. De man heeft in de procedure in eerste aanleg geen verweer gevoerd, waarna de rechtbank het verzoek van de bewindvoerder, als niet weersproken en op de wet gegrond, heeft toegewezen.
5.2.
De man voert in hoger beroep aan dat partijen nimmer hebben samengewoond, waardoor de behoefte van [minderjarige] in de procedure in eerste aanleg onjuist is becijferd. De behoefte van [minderjarige] bedraagt volgens de man € 225,- per maand en de man heeft hiertoe een berekening overgelegd. De bewindvoerder heeft in het verweerschrift erkend dat partijen niet hebben samengewoond en dat bij de berekening van de behoefte hier rekening mee gehouden dient te worden.
5.3.
Uit de V8-formulieren van 16 september 2021 van de bewindvoerder en de man is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat er niet gerekend dient te worden met enige zorgkorting. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vrouw een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet en niet over enige draagkracht beschikt. De man heeft aangegeven bereid te zijn maandelijks het bedrag van € 225,- aan kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] te willen voldoen met ingang van 12 januari 2021. De bewindvoerder heeft met het bericht van de man ingestemd. Gelet op het voorgaande zal het hof het - naar het hof begrijpt gewijzigde - verzoek van de man de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] vast te stellen op € 225,- per maand met ingang van 12 januari 2021, toewijzen.
Terugbetaling
5.4.
Voor zover de man vanaf 12 januari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.3 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op haar inkomenspositie en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de man de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] te bepalen op € 225,- per maand met ingang van 12 januari 2021 toewijzen.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 maart 2021, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 225,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 12 januari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en A.J.F. Manders en is op 28 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.