In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) door VGZ Zorgkantoor B.V. van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het PGB was toegekend voor de jaren 2011, 2012 en 2013, maar VGZ stelde vast dat appellant voor het jaar 2013 geen recht had op het PGB en dat hij een bedrag van € 38.750,56 te veel had ontvangen. Appellant heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen het terugvorderingsbesluit van 27 februari 2018, waardoor dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Appellant heeft later een herzieningsverzoek ingediend, maar het hof oordeelt dat dit de formele rechtskracht van het besluit niet aantast. Het hof concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat de vordering van VGZ is verjaard en dat de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, die wordt vernietigd. De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van appellant.