ECLI:NL:GHSHE:2021:3250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
200.277.732_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget en formele rechtskracht van terugvorderingsbesluit

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) door VGZ Zorgkantoor B.V. van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het PGB was toegekend voor de jaren 2011, 2012 en 2013, maar VGZ stelde vast dat appellant voor het jaar 2013 geen recht had op het PGB en dat hij een bedrag van € 38.750,56 te veel had ontvangen. Appellant heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen het terugvorderingsbesluit van 27 februari 2018, waardoor dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Appellant heeft later een herzieningsverzoek ingediend, maar het hof oordeelt dat dit de formele rechtskracht van het besluit niet aantast. Het hof concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat de vordering van VGZ is verjaard en dat de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, die wordt vernietigd. De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.732/01
arrest van 26 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede,
tegen
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats]
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als VGZ,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 oktober 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen VGZ als eiseres en [appellant] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer CV/01/343517/HA ZA 19-149)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met producties 1 en 2
  • de memorie van antwoord met productie 1
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
VGZ heeft [appellant] een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Het PGB voor het jaar 2013 is toegekend bij beschikking van 1 april 2013 en bedroeg in totaal € 45.704,29.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 februari 2018 heeft VGZ de jaarafrekeningen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 vastgesteld. Met betrekking tot het jaar 2013 heeft VGZ vastgesteld dat [appellant] geen recht had op een PGB en dat hij € 38.750,56 te veel aan PGB had ontvangen en dit bedrag moest terugbetalen. [appellant] heeft geen bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend.
3.1.
VGZ heeft [appellant] een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend voor de jaren 2011 (€ 23.710,15), 2012 (€ 48.123,59) en 2013 (€ 45.704,29). De PGB voor het jaar 2013 is toegekend bij beschikking van 1 april 2013.
3.2.
Bij afzonderlijke beslissingen van 27 februari 2018 heeft VGZ de jaarafrekeningen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 vastgesteld. Volgens deze beslissingen had [appellant] voor geen van deze jaren recht op een PGB en moest hij de te veel ontvangen bedragen terugbetalen. Met betrekking tot het jaar 2013 heeft VGZ onder meer vastgesteld dat [appellant] geen recht had op een PGB en dat hij € 38.750,56 te veel aan PGB had ontvangen en dit bedrag moest terugbetalen. [appellant] heeft tegen deze beslissingen geen bezwaarschrift ingediend.
3.3.
[appellant] heeft op 14 mei 2018, na de bezwaartermijn, VGZ verzocht om de besluiten te herzien. Bij besluit van 13 juni 2018 heeft VGZ dit verzoek afgewezen. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 7 november 2018 heeft VGZ het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
3.4.
Bij brief van 13 maart 2019 heeft VGZ aan [appellant] meegedeeld dat de terugvorderingen over de jaren 2011 (€ 23.710,15) en 2012 (€ 45.491,85) kwamen te vervallen wegens verjaring. Daarbij is meegedeeld dat de terugvordering over het jaar 2013 bleef gehandhaafd.
3.5.
Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep tegen het onder 3.3 genoemde besluit van VGZ ongegrond verklaard. [appellant] heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft VGZ na vermindering van eis gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om het hiervóór genoemde bedrag van € 38.750,56 aan VGZ terug te betalen, vermeerderd met € 1.162,51 aan buitengerechtelijke incassokosten, met € 881,13 aan wettelijke rente tot 1 augustus 2019 en met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019.
4.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van VGZ.
Het geschil in het kort
5.2.
VGZ verlangt dat [appellant] de PGB voor het jaar 2013 aan haar terugbetaalt. Volgens VGZ heeft het besluit tot terugvordering van 27 februari 2018 formele rechtskracht. [appellant] verzet zich tegen de terugbetaling.
Het terugvorderingsbesluit
5.3.
Grief 1 bevat in wezen twee onderdelen. [appellant] weerspreekt in de eerste plaats dat het besluit van 27 februari 2018 formele rechtskracht heeft. Hij voert kort gezegd aan dat het besluit naar een verkeerd adres is gezonden en dat over zijn herzieningsverzoek nog niet definitief is beslist.
5.4.
De formele rechtskracht van een besluit houdt in dat het besluit rechtsgeldig is en voor rechtmatig moet worden gehouden. De rechtsgeldigheid betekent dat het besluit onaantastbaar is geworden en dat alleen het bestuursorgaan zelf het besluit nog kan wijzigen of intrekken. De rechtmatigheid brengt mee dat bezwaren tegen de inhoud van het besluit of de wijze waarop het besluit tot stand is gekomen, niet meer met succes kunnen worden aangevoerd.
5.5.
Het terugvorderingsbesluit heeft formele rechtskracht. Tegen het besluit heeft namelijk een met voldoende waarborgen omklede, bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan, die [appellant] niet heeft benut.
5.6.
De omstandigheid dat het terugvorderingsbesluit volgens [appellant] is verzonden aan een verkeerd adres, maakt dit niet anders. Indien waar is dat het terugvorderingsbesluit is verzonden aan een verkeerd adres, was volgens art. 6:11 Awb ook ná afloop van de bezwaartermijn een bezwaarschrift ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. Ook in dat geval stond dus de rechtsgang open. Het hof kan daarom in het midden laten of het besluit aan een verkeerd adres is gezonden, in aanmerking genomen dat dit adres volgens [appellant] het adres is dat zijn toenmalige gemachtigde die de PGB beheerde, aan VGZ had opgegeven.
5.7.
Het verzoek dat [appellant] heeft gedaan om het terugvorderingsbesluit te herzien, tast de formele rechtskracht van het besluit niet aan. Zo lang het besluit niet is herzien, heeft het besluit formele rechtskracht.
5.8.
Als [appellant] van mening was dat VGZ het herzieningsverzoek ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit, had hij dit kunnen aanvoeren in de rechtsgang tegen de beslissing op het verzoek. Hij heeft dit kennelijk niet gedaan en er is in de rechtsgang tegen deze beslissing niet geoordeeld dat het verzoek moest worden aangemerkt als een bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit. De civiele rechter is daaraan gebonden.
5.9.
Ten overvloede merkt het hof op dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen voldoende reden is gelegen voor het maken van een uitzondering op de formele rechtskracht van het terugvorderingsbesluit.
5.10.
De conclusie is dat dit onderdeel van grief 1 geen doel treft.
Verjaring
5.11.
Daarnaast betoogt [appellant] bij grief 1 dat de vordering van VGZ over het jaar 2013 is verjaard.
5.12.
[appellant] heeft echter in hoger beroep in geen enkel opzicht toegelicht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vordering van VGZ met betrekking tot het terugbetalen van de PGB voor 2013 is verjaard. [appellant] heeft niet concreet vermeld wanneer de verjaring van deze vordering is aangevangen en voltooid. Voor zover [appellant] in eerste aanleg voor de aanvang van de verjaring heeft willen aanknopen bij een verplichting van VGZ om na afloop van een subsidieperiode, in dit geval 2013, de PGB vast te stellen, valt niet in te zien dat een verjaring in 2018 was voltooid. Er is dus te weinig gesteld voor het oordeel dat een verjaring was voltooid ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit of het moment waarop [appellant] kennis kreeg van dat besluit. Evenmin is voldoende gesteld om te oordelen dat de vordering daarna is verjaard.
5.13.
De grief kan op dit onderdeel dus niet slagen.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
5.14.
Grief 2 betreft de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
5.15.
Volgens [appellant] is geen wettelijke rente verschuldigd, zo lang niet definitief uitspraak is gedaan over zijn verzoek om het terugvorderingsbesluit te herzien. Tot deze definitieve uitspraak kan niet met zekerheid van een rechtmatige vordering worden gesproken, aldus [appellant] .
5.16.
Dit argument gaat niet op, omdat het terugvorderingsbesluit formele rechtskracht heeft en het herzieningsverzoek deze rechtskracht niet aantast.
5.17.
Ditzelfde geldt voor zover [appellant] met dit argument bestrijdt dat hij een vergoeding is verschuldigd voor buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] stelt verder dat hij een dergelijke vergoeding niet is verschuldigd, omdat het terugvorderingsbesluit naar een verkeerd adres is gezonden. Ook zijn hierdoor, volgens [appellant] , meer buitengerechtelijke handelingen verricht en kosten gemaakt dan nodig was.
5.18.
Het hof stelt voorop dat uit de memorie van antwoord blijkt dat VGZ haar vordering tot het vergoeden van buitengerechtelijke incassokosten niet baseert op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het gaat er dus om of er andere werkzaamheden zijn verricht dan waarvoor de regeling van de proceskosten van toepassing is en of die werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de kosten daarvan naar hun omvang redelijk zijn.
5.19.
VGZ heeft niet concreet gemaakt dat andere werkzaamheden zijn verricht dan het herhaald en vergeefs verzenden van aanmaningen. Dit is te weinig voor het oordeel dat andere werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor de regeling van de proceskosten in een vergoeding voorziet. VGZ heeft dus op dit punt niet voldaan aan haar stelplicht.
Haar vordering behoort daarom te worden afgewezen wat betreft de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
5.20.
De conclusie is dat grief 2 op dit onderdeel doel treft.
Slot
5.21.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.22.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, behalve wat betreft de veroordeling tot het betalen van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen.
Proceskosten
5.23.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van VGZ als volgt vast:
- griffierecht € 2.071,00
- salaris advocaat
€ 1.442,00(tarief III, 1 kpunt)
totaal € 3.513,00

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, behalve wat betreft het in 5.1 vermelde bedrag van € 40.794,20 tot betaling waarvan [appellant] is veroordeeld;
6.2.
vernietigt het bestreden vonnis in zoverre en bepaalt, opnieuw rechtdoende, dit bedrag op € 39.631,69;
6.3.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 3.513,00 tot heden;
6.4.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2021.
griffier rolraadsheer