ECLI:NL:GHSHE:2021:3203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20-001271-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake drugshandel en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren en 4 maanden voor drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en had een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, terwijl de verdediging pleitte voor integrale vrijspraak. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de deelname van de verdachte aan de organisatie en dat hij betrokken was bij de voorbereidingen voor de invoer van cocaïne. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten aangepast en de strafmaat verlaagd tot 4 jaren en 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De voorlopige hechtenis van de verdachte is niet opgeheven, omdat er nog steeds ernstige bezwaren tegen hem bestaan. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd voor het overige.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001271-18
Uitspraak : 16 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 maart 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-720642-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte ter zake van:
- feit 2 primair: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 3 meer subsidiair: medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door zich of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, en
- feit 4: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en 10a, eerste lid van de Opiumwet,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 4 maanden, met aftrek van uitleveringsdetentie en voorarrest.
De rechtbank heeft voorts een verzoek om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen en heeft verstaan dat de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Namens verdachte is integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is ten aanzien van het onder
4 ten laste gelegde een beperking van de ten laste gelegde periode bepleit. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte richt zich (mede) tegen de vrijspraak door de eerste rechter van hetgeen aan de verdachte onder 1 ten laste werd gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen –:
- behalve voor wat betreft de opgelegde straf;
- onder aanvulling van gronden en
- met dien verstande dat het hof de bewezenverklaring van het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde verbetert en dientengevolge ook de kwalificatie ten aanzien van dit feit verbetert.

De bewezenverklaring van het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde

De rechtbank heeft abusievelijk in de bewezenverklaring het bestanddeel ‘voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit’ weggestreept, doch wel de verfeitelijking van dit bestanddeel, ‘geëncrypte BlackBerry’s voorhanden gehad’, laten staan.
Het hof verbetert de bewezenverklaring door het bestanddeel ‘voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit’ alsnog in te voegen. De verbetering is schuingedrukt.
De bewezenverklaring van het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde komt als volgt te luiden:
3.
in de periode van 1 mei 2013 tot en met 1 oktober 2013, in Europees Nederland en/of in België en/of in de Dominicaanse Republiek, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer (minimaal) 200 kg cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen
en
- voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededaders
- ( telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s) en/of tussenperso(o)n(en) en/of verlener(s) van hand- en spandiensten en/of (een) ander(en) met betrekking tot de hoeveelheid en/of levering en/of verpakking en/of opslag en/of vervoer van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- meermalen ter zake contact gehad met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer tot nu toe onbekend gebleven personen en
- geëncrypte BlackBerry’s voorhanden gehad.
Het hof vult de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de deelname aan de criminele organisatie en het medeplegen van het plegen van voorbereidingshandelingen als volgt aan:
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden als vermeld in de pleitnota betoogd dat de verdachte van de feiten 2 en 3 dient te worden vrijgesproken. Daartoe is op een aantal gronden onder meer aangevoerd dat het bewijs ervoor ontbreekt dat de verdachte wat betreft feit 4 aan een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven met betrekking tot cocaïne heeft “deelgenomen” en wat betreft feiten 2 en 3 dat – zo begrijpt het hof het standpunt van de raadsman – de bijdrage van de verdachte van onvoldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van “medeplegen”.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof acht het dienstig om eerst te beoordelen of er sprake was van een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetdelicten met betrekking tot cocaïne en zo ja, of verdachte daaraan heeft deelgenomen. Immers, deelneming aan een criminele organisatie behoeft niet te hebben bestaan in het zelf concreet gepleegd hebben van strafbare feiten. Anders geformuleerd: het is niet noodzakelijk voor de veroordeling van een criminele (drugs)organisatie dat alle verdachten gezamenlijk voor alle strafbare feiten verantwoordelijk zijn door deze al dan niet met elkaar gepleegd te hebben. Toegespitst op dit geval, het is voor een veroordeling ter zake van deelneming aan de criminele organisatie (feit 4) niet noodzakelijk dat eerst wettig en overtuigend bewezen wordt dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft getracht om cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen (feit 2), c.q. daartoe voorbereidingen heeft getroffen (feit 3).
Bovendien moeten de feiten 2 en 3 op zichzelf worden beoordeeld langs de lat van de voor die feiten toepasselijke maatstaf. Een eventuele bewezenverklaring van deelneming aan de criminele organisatie betekent niet automatisch dat aan de wettelijke beoordelingsfactoren voor het ‘medeplegen’ van gedragingen met betrekking tot verdovende middelen die aan die organisatie kunnen worden gelieerd, dan wel aan de wettelijke beoordelingsfactoren voor het plegen van ‘voorbereidingshandelingen’ is voldaan. Na de beoordeling van de vraag naar het bestaan van de veronderstelde (drugs)organisatie zal het hof beoordelen of de verdachte zich individueel ook aan het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt.

A.

Wat betreft het onder 4 tenlastegelegde stelt het hof het volgende juridische kader voorop.
Eerst moet er vastgesteld kunnen worden of er sprake is van een “organisatie”. Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Toepassing van geweld of dreiging met geweld binnen de groep is voor het bewijs geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Dat oogmerk moet zijn gericht op een pluraliteit van misdrijven. Het gaat hier niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van meerdere misdrijven. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt het opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voor deelnemen is voorts nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
Het hof komt met de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin. Dat daarvan sprake is geweest volgt rechtstreeks uit de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die door de rechtbank zijn gebezigd. Dat de verdachte aan dat samenwerkingsverband in ieder geval vanaf eind februari 2013 heeft deelgenomen, kan eveneens rechtstreeks uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De door de rechtbank ten aanzien van de verdachte vastgestelde gedragingen betreffen onmiskenbaar gedragingen van iemand die behoort tot het samenwerkingsverband en die strekken tot en van groot belang zijn voor de verwezenlijking van het oogmerk van het samenwerkingsverband, te weten de invoer vanuit de Dominicaanse Republiek van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne. Zo onderhield en verzorgde de verdachte onder meer in de Dominicaanse Republiek in samenwerking met [medeverdachte 1] de contacten met de leveranciers op de Dominicaanse Republiek (onder wie [leveranciers 1] , [leveranciers 2] en [leveranciers 3] ) en organiseerde (al dan niet via hun contacten, onder wie ‘ [contacten] ’) voor de bestellingen een passende deklading, had hij bemoeienis met de vraag welke naam van het bedrijf moest worden gebruikt voor het transport en met een bill of lading van een van de transporten en neemt hij geld in ontvangst dat uiteindelijk van [medeverdachte 2] afkomstig was en bedoeld was om in de Dominicaanse Republiek betalingen mee te doen, in verband met de deklading van een of meer van de cocaïnetransporten. De verdachte hield zich dus ook intensief bezig met het preparen van de transporten.
De verdachte wist niet alleen in zijn algemeenheid dat dit samenwerkingsverband gericht was op het plegen van Opiumwetmisdrijven; uit de bewijsmiddelen kan genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte er concreet van op de hoogte was dat het ging om internationale cocaïnetransporten. Het hof wijst in het bijzonder op het afgeluisterde gesprek van 2 juni 2013 waarbij de verdachte als gespreksdeelnemer betrokken was. Daaruit volgt dat hij wist dat de Dominicaanse autoriteiten een lading, bestemd voor de haven van Caucedo teneinde aldaar te worden verscheept per container richting Antwerpen, hadden onderschept en hoe dat mogelijk was geworden (“van binnenuit verklikt”), dat hij wist om welke hoeveelheid het ging (op de vraag van zijn gespreksdeelnemer hoeveel er gevallen zijn, antwoordt verdachte: “500”) en dat hij wist wie daarbij door de autoriteiten was gearresteerd (op de vraag van zijn gespreksdeelnemer hoeveel mensen er vielen, antwoordt verdachte “alleen de chauffeur van de vrachtwagen”). Daaruit kan vervolgens worden geconcludeerd dat de verdachte ook moet hebben geweten dat het ging om cocaïne. Steun daarvoor kan ook worden geput uit het feit dat de verdachte in het bezit was van een encrypted Blackberry waarvan het voordeel was, zo werd hem te verstaan gegeven, dat de politie deze niet kon afluisteren. Ook overigens blijkt uit de bewijsmiddelen in onderling (tijds)verband en samenhang bezien genoegzaam dat de verdachte goed op de hoogte was van dat deel van transporten dat mede door [medeverdachte 2] werd georganiseerd en het gebeuren op de Dominicaanse Republiek en de verscheping van de cocaïne verborgen tussen een deklading.
In de afgeluisterde OVC, tapgesprekken en observaties komt verdachte minder voor dan enkele van de medeverdachten. De verdachte heeft echter voor een groot deel van de tijd niet in Nederland verbleven. Als gevolg hiervan zijn gesprekken die hij heeft gevoerd en handelingen die hij heeft verricht minder vaak geregistreerd. Dit betekent echter niet dat hij ook een minder belangrijke of ondergeschikte rol heeft gespeeld in het functioneren van de organisatie.
In zoverre faalt dus het verweer.

B.

In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) op het plegen van een delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van diverse gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Verder is voor een bewezenverklaring van medeplegen de lijfelijke aanwezigheid niet vereist. Kortom, het accent ligt bij medeplegen met name op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen (intellectuele en/of materiële) bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is.
Uit hetgeen het hof hierboven met betrekking tot de deelnemingshandelingen van de verdachte binnen het crimineel samenwerkingsverband heeft vastgesteld en overwogen en uit hetgeen overigens uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, blijkt naar ’s hofs oordeel genoegzaam dat de verdachte feitelijke gedragingen heeft verricht die materieel bezien van een voldoende gewicht zijn om van medeplegen te kunnen spreken. De verdachte onderhield de contacten met de leveranciers op de Dominicaanse Republiek, verrichtte betalingen in de Dominicaanse Republiek ten behoeve van de deklading, had bemoeienis met het prepareren van de transporten, onderhield nauwe contacten met de deelnemers in Nederland ten behoeve van de transporten en krijgt instructies van [medeverdachte 1] om contact op te nemen met [leveranciers 2] in verband met een voor een cocaïnetransport benodigde factuur en paklijst op naam van een nieuw bedrijf. Het hof ziet dit als gedragingen die materieel bezien van essentiële betekenis zijn geweest voor het welslagen van de cocaïnetransporten. Bij de poging tot invoer van cocaïne c.q. het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe heeft verdachte aldus “tezamen en in vereniging” met anderen gehandeld en is dus sprake van medeplegen.
Ook in zoverre faalt het verweer.
Het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging vindt voor het overige zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en in hetgeen de rechtbank overigens op basis daarvan heeft geconcludeerd en overwogen.
Het hof verwerpt het verweer.
De kwalificatie van het onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde komt als volgt te luiden:
3 meer subsidiair:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
zich of een ander middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het hof vult de strafmotivering van de rechtbank aan met de navolgende overweging met betrekking tot de straf en de redelijke termijn in hoger beroep.
Naast hetgeen in eerste aanleg reeds is opgemerkt over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, heeft de raadsman in hoger beroep aangevoerd dat de door de rechtbank opgelegde straf ongepast is. De raadsman heeft bepleit dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, in die zin dat deze overschrijding nadrukkelijk wordt verdisconteerd.
Redelijke termijn in hoger beroep
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 26 mei 2015, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 29 maart 2018 en heeft geconstateerd dat, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het onderhavige onderzoek, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 12 maanden. Het hof neemt deze constatering over.
De verdachte heeft op 12 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 16 april 2021, ruim 3 jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ruim 1 jaar. De totale overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee op ruim 24 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof in plaats daarvan een gevangenisstraf opleggen voor de duur van
4 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
De voorlopige hechtenis
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw verzocht om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat, ook in geval van een (gedeeltelijke) veroordeling niet langer c.q. onverkort sprake is van een grond voor de voorlopige hechtenis. Verdachte is sinds zijn schorsing met ingang van 4 juli 2012 niet opnieuw met politie en justitie in aanraking gekomen. En dat de vermeend gepleegde feiten ‘lucratief’ zouden zijn en/of zijn/worden begaan in een ‘omgeving’ waaraan men zich maar met moeite zou kunnen onttrekken, daar is ten aanzien van verdachte in ieder geval niets (meer) van gebleken c.q. aannemelijk geworden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De voorlopige hechtenis van [verdachte] is aanvankelijk geschorst met ingang van
4 juli 2014 tot aan de dag van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg. De onderliggende overwegingen hiertoe waren dat het definitieve eindproces-verbaal en een definitieve tenlastelegging nog niet beschikbaar waren, de regiezitting voorzien was voor oktober 2014 en te verwachten was dat de inhoudelijke behandeling pas eind 2015 aan de orde zou zijn.
Bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op 13 november 2017 is de schorsing verlengd tot aan de einduitspraak op 29 maart 2018. Bij einduitspraak van de rechtbank op 29 maart 2018 is de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
Uit de bewezenverklaring en de veroordeling in hoger beroep tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden volgt dat het hof nog altijd ernstige bezwaren aanwezig acht voor de in het arrest van heden bewezenverklaarde feiten. Daarnaast is het hof van oordeel dat ook de recidivegrond nog steeds aanwezig is. De verdediging heeft gesteld dat de recidivegrond niet meer aanwezig is omdat [verdachte] sinds zijn schorsing op 4 juli 2014 niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is geweest. [verdachte] heeft echter sinds zijn schorsing in het buitenland verbleven buiten het zicht van de Nederlandse politie en justitie. Dat bij de Nederlandse politie en justitie niets over zijn handel en wandel na de schorsing bekend is, zegt dan ook niets. Bovendien blijkt uit een dossierstuk van de Nationale Drugscontrole van de Dominicaanse Republiek dat de verdachte op 15 april 2009 is uitgezet uit de Verenigde Staten na het uitzitten van een straf voor zaken betrekking hebbende op verdovende middelen. [verdachte] heeft dus een verleden op het gebied van drugscriminaliteit zodat zijn veroordeling in de onderhavige zaak niet op zichzelf staat. Dit alles maakt dat de recidivegrond zeker nog aanwezig is. Opheffing van de voorlopige hechtenis is dan ook niet aan de orde.
In juli 2014 leidde een afweging van de belangen van de maatschappij tegenover die van [verdachte] er toe dat de voorlopige hechtenis moest worden geschorst, omdat er nog geen datum bekend was waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden. Die situatie is nu niet langer aan de orde. De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en [verdachte] is bij arrest van heden schuldig bevonden aan ernstige strafbare feiten. Een hernieuwde afweging van de belangen van de maatschappij en [verdachte] leidt tot de conclusie dat de belangen van de maatschappij bij de detentie van [verdachte] nu zwaarder moeten wegen dan de belangen van [verdachte] . Het hof betrekt bij deze weging tevens de omstandigheid dat [verdachte] de schorsingsvoorwaarden heeft overtreden door in eerste aanleg niet aanwezig te zijn tijdens de inhoudelijke behandeling en de omstandigheid dat verdachte thans voortvluchtig is, nu zijn schorsing is opgeheven en verdachte zich nog steeds niet heeft gemeld.
Het verzoek om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b (vóór 1 maart 2015: 11a) van de Opiumwet en de artikelen 45, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.
Wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 16 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.