ECLI:NL:GHSHE:2021:3199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.298.474_01 + 200.298.474_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om provisionele voorziening voor kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een verzoek van de vrouw tot het treffen van een provisionele voorziening voor kinderalimentatie is toegewezen. De man is op 13 augustus 2021 in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 27 juli 2021, waarin de rechtbank heeft bepaald dat hij € 190,50 per kind per maand moet betalen voor de kosten van de verzorging en opvoeding van hun kinderen. De vrouw heeft verzocht om een hogere bijdrage van € 422,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2021. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelt dat zij een minimaal inkomen heeft en dat de kinderen in een noodsituatie terechtkomen als de man geen bijdrage levert. De man betwist dit en stelt dat de kinderen niets tekortkomen en dat de vrouw in staat is om bij te dragen aan de kosten. Het hof heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is voor de verzochte provisionele voorziening, omdat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar financiële situatie en de noodzaak van de bijdrage. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 oktober 2021
Zaaknummers: 200.298.474/01 en 200.298.474/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/293167 / FA RK 21-2209
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 27 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep met betrekking tot de verzoeken tot schorsing en tot het treffen van een provisionele voorziening
2.1.
De man is op 13 augustus 2021 van de hiervoor genoemde beschikking van 27 juli 2021 in hoger beroep gekomen.
2.2.
De vrouw heeft op 3 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man d.d. 27 september 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Nelissen;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Stassen.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben samengewoond. De relatie van partijen is in december 2020 beëindigd.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
Sinds het uiteengaan van partijen verblijven de kinderen afwisselend een week bij de vrouw en een week bij de man.
3.3.
De vrouw heeft een verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingediend bij de rechtbank, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 15 januari 2021 (geregistreerd onder zaaknummer C/03/287383 / FA RK 21-153). Zij verzoekt, kort gezegd, te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2021 een kinderbijdrage van € 422,- per kind per maand dient te voldoen, een en ander met verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad.
De man heeft daartegen op 8 april 2021 een verweerschrift met zelfstandig verzoek ingediend. Hij verzoekt de rechtbank het verzoek van de vrouw af te wijzen. Het zelfstandige verzoek ziet op de zorgregeling.
De procedure bij de rechtbank loopt nog. De datum van de mondelinge behandeling in die zaak was ten tijde van de mondelinge behandeling in onderhavige zaak nog niet bekend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 27 juli 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het treffen van een provisionele voorziening toegewezen als volgt. Het bedrag dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen is met ingang van die beschikking én voor de duur van het geding bepaald op € 190,50 per kind per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De man verzoekt het hof:
- de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek van de vrouw af te wijzen;
- de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het geding in de bodemzaak; en
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof:
- de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
- de man in het incident ex. artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit incident af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
- kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing
5.1.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat ten aanzien van de verzochte provisionele voorziening en het incidentele verzoek tot schorsing gelijktijdig uitspraak zal worden gedaan. De man heeft om deze reden zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. Het hof zal de man in dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening
5.2.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge lid 2 van dit artikel moet de vordering samenhangen met de hoofdvordering.
Een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is slechts toewijsbaar als er een voldoende belang aanwezig is, in die zin dat de afloop van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Artikel 223 Rv is van overeenkomstige toepassing op verzoekschriftenprocedures.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat een bodemprocedure aanhangig is en dat sprake is van voldoende samenhang tussen het verzochte in de bodemprocedure en de verzochte provisionele voorziening.
In geschil is of de vrouw voldoende belang heeft bij de door haar verzochte provisionele voorziening.
5.4.
De vrouw voert, samengevat, het volgende aan.
Gezien de duur van de bodemprocedure en haar minimale inkomen, mede in relatie gezien met de behoefte van de kinderen, kan van haar niet worden gevergd dat zij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De behoefte van de kinderen bedraagt € 518,- per kind per maand en de draagkracht van de vrouw € 50,- per maand. Zij heeft een inkomen op bijstandsniveau. Indien de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet dan zullen de kinderen, rekening houdend met hun behoefte, in een noodsituatie terecht komen.
Omdat de man in het kader van de kinderalimentatie weigert om per 1 januari 2021 naast zijn huurinkomsten rekening te houden met inkomen uit WW-uitkering of inkomen uit arbeid, terwijl hij wel degelijk dergelijke bronnen van inkomen zou behoren te hebben, ontbreekt de basis voor nader overleg tussen partijen.
5.5.
De man voert, samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft geen (spoedeisend) belang om een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de kinderen te verzoeken. Partijen zorgen allebei afwisselend een week in natura voor de kinderen en betalen allebei verblijf overstijgende kosten. Daarnaast worden er kleding en spullen voor de kinderen gekocht door de grootouders. De kinderen komen niets te kort en van een noodsituatie is geen sprake. Beide partijen dienen een bijdrage in de kosten van de kinderen te leveren en de vrouw is daartoe in staat. De vrouw ontvangt naast haar inkomsten uit arbeid het kindgebonden budget en de kinderbijslag, alsmede de bijdrage die de man vrijwillig nog extra aan haar betaalt van thans € 50,- per maand. Het had op de weg van de vrouw gelegen om bij haar verzoek voorlopige voorzieningen middels verificatoire stukken aan te tonen waar de dringende noodzaak of noodsituatie uit blijkt. Zij heeft dit nagelaten, hetgeen voor haar rekening en risico komt. Ook stond zij niet open voor overleg met de man in deze zaak.
5.6.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
Sinds het uiteengaan van de kinderen verblijven de kinderen afwisselend een week bij de man en een week bij de vrouw. Partijen dragen ieder voor zich de dagelijkse kosten van de kinderen in de periode dat de kinderen bij hem/haar zijn. De verblijf overstijgende kosten worden tevens door beide partijen voldaan. Dit volgt uit de bestreden beschikking – de rechtbank heeft de zorgkorting op 50% bepaald, omdat de man ook de verblijf overstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt –, alsmede uit de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling dat hij zwemlessen heeft betaald en bereid is tot betaling van de contributie(s) van de kinderen.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat zij met ingang van 6 september 2021 een andere baan heeft. Zij werkt 24 uur per week in loondienst en ontvangt een salaris van € 12,- per uur. Het salaris dat zij bij haar vorige baan bij [onderneming] ontving van € 844,- netto per maand wordt doorbetaald tot 1 januari 2022. Daarnaast is gebleken dat zij een transitievergoeding heeft ontvangen van € 1.959,74 bruto, die het hof ook als inkomensbron in aanmerking neemt. Verder staat vast dat de vrouw inkomen uit haar eigen onderneming, een schoonheidssalon, heeft. Over 2020 bedroeg de winst uit haar onderneming € 836,- per jaar. Naast voornoemde inkomsten ontvangt de vrouw het kindgebonden budget, de kinderbijslag en een maandelijkse bijdrage van de man van (thans) € 50,- per maand.
5.7.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat op basis van de door haar veronderstelde behoefte van de kinderen en het veronderstelde inkomen van de vrouw op bijstandsniveau, sprake is van voldoende belang bij de verzochte provisionele voorziening. In de behoefte van de kinderen, die in de bestreden beschikking is berekend op € 518,- per kind per maand en bij welk bedrag de vrouw aansluit, wordt reeds deels door de man voorzien middels de co-ouderschapsregeling en zijn bijdrage in de verblijf overstijgende kosten. Ten aanzien van het inkomen van de vrouw kan gelet op haar inkomsten, zoals hiervoor uiteengezet en die sinds september 2021 zijn toegenomen, niet worden volstaan met de (enkele) stelling dat zij een inkomen op bijstandsniveau en een beperkte draagkracht heeft. De urgentie aan een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen in afwachting van de beslissing in de bodemzaak is niet komen vast te staan, nog daargelaten dat de vrouw relevante bescheiden (waaronder de vaststellingsovereenkomst met haar vorige werkgever en de arbeidsovereenkomst met haar nieuwe werkgever) niet in het geding heeft gebracht.
5.8.
Het hof is daarom van oordeel dat niet gebleken is van een situatie die thans noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dat ten tijde van de mondelinge behandeling van onderhavig beroep nog geen zittingsdatum in de bodemprocedure was bepaald, leidt niet tot een ander oordeel.
Dit betekent dat het verzoek van de vrouw om een provisionele voorziening ter zake de kinderalimentatie vast te stellen alsnog zal worden afgewezen.
De proceskosten
5.9.
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. Hij heeft geprobeerd met de vrouw een minnelijke regeling te treffen, maar de vrouw wil niet met hem in gesprek. Hij is nodeloos in rechte betrokken, ook gelet op de zorg die hij voor de kinderen draagt en de kosten die hij voor de kinderen reeds voldoet.
5.10.
De vrouw meent dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding is. De kosten dienen te worden gecompenseerd.
5.11.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.
Dit laat onverlet dat het voor het hof niet te begrijpen is dat in onderhavige situatie waarin sprake is van co-ouderschap, door de vrouw wordt geweigerd om met de man in gesprek te gaan over de kinderalimentatie. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat partijen in overleg treden om gezamenlijk tot afspraken te komen.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.298.474/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 juli 2021 en, opnieuw beschikkende,
wijst het verzoek van de vrouw tot het treffen van een provisionele voorziening af;
in de zaak met nummer 200.298.474/02:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
in beide zaken
compenseert de kosten van de procedure zowel bij de rechtbank als in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021 door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.