ECLI:NL:GHSHE:2021:3195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.286.567_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de co-ouderschapsregeling in hoger beroep met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzocht om wijziging van de zorgregeling voor hun minderjarige kind, geboren in 2015, en om het hoofdverblijf bij haar te bepalen. De vader verzocht om de huidige regeling in stand te houden, die sinds november 2018 van kracht is. De rechtbank had eerder bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen en dat de zorg- en opvoedingstaken verdeeld worden volgens een co-ouderschapsregeling, waarbij het kind bij de vader verblijft wanneer hij niet op zee is voor zijn werk. De moeder stelde dat de huidige regeling niet in het belang van het kind is, omdat deze lange periodes van afwezigheid met zich meebrengt. De vader betwistte dit en stelde dat de regeling goed functioneert en in het belang van het kind is. De gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming adviseerden om de huidige regeling te handhaven. Het hof oordeelde dat de co-ouderschapsregeling het beste aansluit bij de belangen van het kind en dat er geen aanleiding was om deze te wijzigen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 oktober 2021
Zaaknummer: 200.286.567/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/345653 / FA RK 18-2924
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P. Doorakkers.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 2 november 2018 en 1 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 27 november 2020, heeft de moeder verzocht de beschikking van 1 september 2020 te vernietigen voor zover het betreft het hoofdverblijf van [minderjarige] en de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder zal zijn en een zorgregeling vast te stellen inhoudende dat [minderjarige] bij de vader verblijft éénmaal in de veertien dagen van vrijdag tot en met zondag, dan wel een regeling die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 19 februari 2021, heeft de vader verzocht de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de moeder ongegrond te verklaren of af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 23 februari 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de zorgregeling af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten. Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] refereert de GI zich aan het oordeel van het hof.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bronsveld;
- de vader, bijgestaan door mr. Doorakkers;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 9 januari 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 8 juli 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 8 juli 2021.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben van maart 2013 tot maart 2018 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 16 januari 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 16 januari 2020 tot 16 oktober 2020.
De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 mei 2021 tot 16 oktober 2021.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 1 september 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat tussen de ouders een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden waarbij
  • de vader en [minderjarige] gerechtigd zijn tot contact met elkaar in de periodes dat de vader niet op zee is voor zijn werk, steeds vanaf vrijdag 11.30 uur (en als [minderjarige] naar school gaat na schooltijd) tot de woensdag twee weken later 18.00 uur;
  • de moeder aansluitend gerechtigd is tot contact met [minderjarige] vanaf de woensdag waarop [minderjarige] terug komt van de vader tot de vrijdag twee weken later;
en waarbij de concrete verdeling van de weken zal worden afgestemd op het werkrooster van de vader, hetgeen jaarlijks dient te geschieden zodra het werkrooster bekend is voor het daarop volgend kalenderjaar.
De verzoeken van de vader en de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] te bepalen heeft de rechtbank afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De zorgregeling
3.5.
Tussen de ouders is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.6.
De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
De vastgestelde zorgregeling is niet goed voor [minderjarige] . [minderjarige] wordt steeds geconfronteerd met een lange periode van twee aaneengesloten weken waarin hij contact heeft met de ene ouder en aansluitend met de andere ouder. Hij mist de ouder waar hij niet verblijft. Die periodes zijn lastig overbrugbaar voor [minderjarige] , omdat partijen amper met elkaar kunnen communiceren. De vastgestelde regeling is ook niet in het belang van [minderjarige] , door het verschil in opvoedsituaties bij de ouders. Co-ouderschap kan alleen werken als de ouders kunnen communiceren en op een lijn zitten. In het kader van de ondertoezichtstelling is aandacht geweest voor verbetering van de communicatie tussen de ouders, maar dit is niet gelukt. Het lopende hulpverleningstraject impliceert dat de huidige regeling niet goed verloopt en geen recht doet aan de belangen van [minderjarige] . Het is daarom in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat de zorgregeling wordt gewijzigd. De moeder wenst een regeling waarbij de wisselingen korter op elkaar plaatsvinden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder het hof in overweging gegeven om een onderzoek door het NIFP naar beide ouders te gelasten en/of forensische mediation.
3.7.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De zorgregeling die vanaf november 2018 loopt, dient in het belang van [minderjarige] te worden gecontinueerd. Die regeling sluit aan op het werkrooster van de vader - de vader werkt op een booreiland en is steeds twee weken op zee aan het werk en vervolgens twee weken op land vrij -, welk rooster de vader tijdens de relatie van de ouders en na de geboorte van [minderjarige] steeds heeft gehad. [minderjarige] is hieraan gewend. Hij kan ook goed omgaan met de verschillen in de thuissituaties bij de ouders. De zorgregeling brengt veel voordelen mee. De vader kan in de weken dat [minderjarige] bij hem is er volledig voor hem zijn. Vanuit het raadsonderzoek zijn geen signalen naar voren gekomen dat de vastgestelde zorgregeling niet in het belang van [minderjarige] is. Er zijn bepaalde zorgen over [minderjarige] , maar die zijn niet het gevolg van de zorgregeling. Het verzoek van de moeder zal tot gevolg hebben dat er aanzienlijk minder contact tussen de vader en [minderjarige] zal gaan plaatsvinden. Dit is niet in het belang van [minderjarige] en sluit ook niet aan bij de rol die de vader in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wil spelen. De communicatie tussen de ouders is moeizaam, maar het lukt de ouders soms wel om samen afspraken te maken. Als voorbeeld noemt de vader de afspraak die zij ten aanzien van Vaderdag en Moederdag hebben gemaakt. De ouders werken met behulp van [instantie] aan het opstellen van een ouderschapsplan, waarin zij ook de verdeling van de feestdagen meenemen. Aan de communicatie moet verder gewerkt worden, maar dat staat los van de zorgregeling, aldus de vader.
3.8.
De GI is van mening dat een wijziging van de zorgregeling niet in het belang van [minderjarige] is. De huidige regeling zorgt ervoor dat [minderjarige] met beide ouders geruime tijd kan doorbrengen en beide ouders een grote rol in zijn leven kunnen spelen op alle leefgebieden. De door de moeder verzochte zorgregeling zou enorm afbreuk doen aan de relatie tussen [minderjarige] en de vader en zou meer wisselmomenten en meer onrust meebrengen. [minderjarige] is gewend aan de lange periodes waarin hij de andere ouder niet ziet. Dat [minderjarige] aangeeft de andere ouder te missen is een leeftijdsadequate reactie waarbij de ruimte zou moeten bestaan dat [minderjarige] zich op een dergelijk moment vrij voelt om contact op te nemen met de andere ouder. [minderjarige] heeft er last van dat de ouders niet tot overeenstemming komen. Dit is een punt waar nog veel winst op te behalen valt, maar mag geen reden zijn om de zorgregeling te wijzigen. De ouders moeten hieraan werken, zoals zij dat nu met de gesprekken bij [instantie] doen. Ten aanzien van [minderjarige] hebben eerder observaties plaatsgevonden op basis waarvan door [instantie] advies is gegeven. Bij de keuze om de intern begeleider van school een rol te laten spelen in de begeleiding van [minderjarige] , is de GI betrokken geweest.
Voor nader onderzoek, zoals de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgesteld, ziet de GI geen aanleiding.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om geen verandering in de zorgregeling aan te brengen. [minderjarige] is gewend aan de huidige regeling en hij heeft er behoefte aan dat beide ouders invulling geven aan het ouderschap. De raad ziet voor aanpassing van de zorgregeling geen aanleiding.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.10.2.
Gebleken is dat vanaf november 2018 uitvoering wordt gegeven aan de zorgregeling, waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft in de periode dat de vader niet op zee is voor zijn werk, steeds vanaf vrijdag 11.30 uur (en sinds [minderjarige] naar school gaat na schooltijd) tot de woensdag twee weken later 18.00 uur, en waarbij [minderjarige] bij de moeder verblijft van de woensdag waarop [minderjarige] terug komt van de vader tot de vrijdag twee weken later (hierna kort gezegd: de co-ouderschapsregeling). Aanvankelijk betrof dit een voorlopige regeling, in afwachting van het door de rechtbank bij beschikking van 2 november 2018 gelaste raadsonderzoek naar (onder andere) de zorgregeling. In het raadsrapport van 12 december 2019 heeft de raad op basis van zijn onderzoek gesteld dat de opvoedingssituaties van beide ouders tegemoet komen aan de belangen van [minderjarige] én geadviseerd dat de (destijds) voorlopig vastgestelde co-ouderschapsregeling het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige] .
De rechtbank heeft hierna, in de bestreden beschikking van 1 september 2020, de co-ouderschapsregeling als definitieve zorgregeling vastgesteld.
Inmiddels wordt bijna drie jaar uitvoering gegeven aan de co-ouderschapsregeling. De raad en de GI hebben in hoger beroep geadviseerd deze regeling in stand te laten.
3.10.3.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de co-ouderschapsregeling het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige] . [minderjarige] ziet zijn ouders op deze wijze (nagenoeg) even veel. Beide ouders kunnen een grote rol spelen in het leven van [minderjarige] en een groot aandeel hebben in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding. [minderjarige] is aan deze regeling gewend. Indien de wisselingen van [minderjarige] tussen de ouders korter op elkaar zouden plaatsvinden, zoals de moeder wenst, zou dat leiden tot meer wisselmomenten en meer onrust voor [minderjarige] en bovendien tot een beperking van het contact tussen de vader en [minderjarige] , hetgeen niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
De stelling van de moeder, dat de co-ouderschapsregeling niet in het belang van [minderjarige] is door het verschil in opvoedsituaties bij de vader en de moeder, heeft de vader betwist en is niet aannemelijk gemaakt. Wel is gebleken dat de communicatie tussen de ouders over [minderjarige] nog moeizaam verloopt en dat [minderjarige] het lastig vindt om bij de ene ouder over de andere ouder te praten, maar het hof ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om een andere zorgregeling vast te stellen. Zowel voor de ouders als voor [minderjarige] is hulpverlening vanuit [instantie] ingezet; voor de ouders loopt dit nog. De ouders worden begeleid bij het opstellen van een ouderschapsplan. Uit het door de GI overgelegde ‘evaluatie plan van aanpak OTS’ blijkt dat wordt ingezet op verbetering van de onderlinge samenwerking en communicatie tussen de ouders, zodat [minderjarige] opgroeit in een situatie bij beide ouders waarin hij zich vrij voelt om zich te uiten over de andere ouder en hierbij geen last heeft van de onderlinge spanningen tussen de ouders. De ouders dienen, met voortzetting van de co-ouderschapsregeling, in het belang van [minderjarige] hier verder aan te werken. Gezien het voorgaande, ziet het hof op dit moment geen aanleiding voor een NIFP-onderzoek of forensische mediation, zoals door de moeder gesuggereerd.
3.10.4.
Het voorgaande betekent dat het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep ten aanzien van de zorgregeling zal afwijzen en de bestreden beschikking wat betreft de zorgregeling zal bekrachtigen.
Hoofdverblijf
3.11.
Tussen de ouders is in geschil of het hoofdverblijf van [minderjarige] moet worden bepaald.
3.12.
De moeder stelt dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat hij duidelijkheid krijgt over waar zijn thuis is. Door het uitblijven van duidelijkheid hierover heeft [minderjarige] klachten waarvoor hij ook behandeld wordt. Het hoofdverblijf kan het beste bij de moeder worden bepaald. Zij heeft de dagelijkse zorg voor [minderjarige] , hetgeen ook tijdens de relatie van de ouders het geval was, en zij heeft ook een breed netwerk waar [minderjarige] in geval van onvoorziene omstandigheden goed terecht kan.
3.13.
De vader meent dat de rechtbank terecht niet het hoofdverblijf van [minderjarige] bij een van de ouders heeft bepaald. De beslissing om niet het hoofdverblijf te bepalen sluit aan bij de feitelijke situatie dat sprake is van co-ouderschap. Het belang bij vaststelling van het hoofdverblijf ontbreekt.
3.14.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat het voor [minderjarige] niet uit maakt of hij een juridische hoofdverblijfplaats heeft. Zowel bij de moeder als bij de vader is [minderjarige] thuis.
3.15.
De raad heeft in zijn raadsrapport van 12 december 2019 geadviseerd om niet het hoofdverblijf vast te stellen, omdat dit in de huidige situatie enkel administratieve redenen zal hebben en de strijd tussen de ouders alleen meer zal opvoeren. In hoger beroep heeft de raad geen ander (nader) standpunt ingenomen.
3.16.
Het hof overweegt als volgt.
3.16.1.
In het geval van een geschil over de vraag bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijf heeft, kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, een beslissing nemen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.16.2.
Gezien de vastgestelde co-ouderschapsregeling voor [minderjarige] , welke regeling het hof zal bekrachtigen, zal het hof niet het hoofdverblijf van [minderjarige] bij één van de ouders bepalen. Het bepalen van het hoofdverblijf zou geen recht doen aan de nagenoeg gelijkwaardige rol die de ouders op basis van de co-ouderschapsregeling vervullen en zou, gezien de verstandhouding tussen de ouders en het (emotionele) belang dat zij aan het hoofdverblijf hechten, enkel tot extra strijd kunnen leiden.
Het hof ziet geen aanleiding om in het belang van [minderjarige] wel een beslissing over het hoofdverblijf te nemen. De moeder stelt dat [minderjarige] last ervaart door onduidelijkheid over zijn juridisch hoofdverblijf en voor zijn klachten behandeld wordt, maar niet gebleken is dat de klachten van [minderjarige] en de hulpverlening die hij daarvoor ontvangt – aanvankelijk van [instantie] en vervolgens van de intern begeleider van school – daarop betrekking hebben.
3.16.3.
Het voorgaande betekent dat het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep ten aanzien van het hoofdverblijf zal afwijzen en de bestreden beschikking wat betreft het hoofdverblijf zal bekrachtigen.
Proceskosten
3.17.
De proceskosten van dit hoger beroep zal het hof compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 1 september 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.