ECLI:NL:GHSHE:2021:3189

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.941_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en ontslagname in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen haar werkgever, een vennootschap onder firma, over een loonvordering en de beëindiging van het dienstverband. De werknemer, die als pakketbezorger werkte, heeft een verzoek ingediend tot betaling van achterstallig loon, wettelijke verhoging, aanzegvergoeding en transitievergoeding. De werknemer stelt dat zij zich ziek heeft gemeld en dat er geen sprake is van een opzegging van haar arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de verzoeken van de werknemer afgewezen, met uitzondering van de vernietiging van het concurrentiebeding. De werknemer heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en verzoekt om vernietiging van de eerdere beschikking en toewijzing van haar verzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer op 21 oktober 2019 in dienst is getreden en dat haar arbeidsovereenkomst eindigde op 20 oktober 2020. De werkgever heeft betoogd dat de werknemer haar dienstverband op 23 januari 2020 heeft opgezegd, maar het hof oordeelt dat er geen ondubbelzinnige verklaring van de werknemer is geweest die op een beëindiging van het dienstverband wijst. De werknemer heeft zich ziek gemeld en heeft geen opzegging gedaan. Het hof concludeert dat de werkgever niet mocht aannemen dat de werknemer ontslag had genomen en dat de grieven van de werknemer slagen.

Het hof heeft de verzoeken van de werknemer grotendeels toegewezen, inclusief de vorderingen tot betaling van achterstallig loon, wettelijke verhoging, aanzegvergoeding en transitievergoeding. De werkgever is ook veroordeeld tot het verstrekken van salarisspecificaties. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 oktober 2021
Zaaknummer : 200.291.941/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8894801 \ AZ VERZ 20-188
in de zaak in hoger beroep van:
[werknemer],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [werknemer] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen,
tegen

1.De vennootschap onder firma

[de vof] , voorheen genaamd [naam],
gevestigd te [vestigingsplaats] , en haar vennoten:
2.
[verweerder 2] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
3.
[verweerder 3] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerders,
hierna aan te duiden als [de vof] c.s.,
advocaat: mr. R.J. Ruiter te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 februari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 24 maart 2021;
  • V6 formulier van de zijde van [werknemer] met een inventarislijst van het procesdossier, ingekomen ter griffie op 8 april 2021;
  • V6 formulier van de zijde van [werknemer] met als nadere productie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 januari 2021 zoals gehouden bij de kantonrechter, ingekomen ter griffie op 13 april 2021;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 mei 2021;
  • de op 19 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [werknemer] , bijgestaan door mr. Gijzen;
- [verweerder 3] , mede namens de vof en zijn medevennoot, bijgestaan door mr. Ruiter.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[werknemer] is op 21 oktober 2019 - op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar en aldus eindigend op 20 oktober 2020 - bij [de vof] c.s. in dienst getreden en zij vervulde de functie van pakketbezorger tegen een loon van € 1.976,00 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Op 23 januari 2020 hebben de heer [betrokkene] (de vriend van [werknemer] ), die ook werkzaam was bij [de vof] c.s., en [verweerder 2] via Whatsapp tussen 23.33 uur en 23.43 uur (onder meer) het navolgende gesprek gevoerd:
[betrokkene] : “Kom maar morgenvroeg beide bussen ophalenen als je zo praat”
[verweerder 2] : “Morgen allebei naar [plaats] komen aub”[verweerder 2] : “Gaan we eens praten”
[betrokkene] : “Nee”[betrokkene] : “Ben er klaar mee”[betrokkene] : “Breng je sde bus morgen”
[verweerder 2] : “Kerel kom gewoon rijden waarom zo moeilijk doen”
[betrokkene] : “Nee ben geen Turk afgelopen is afgelopen”
[verweerder 2] : “Jammer dat het op deze manier gaat”[betrokkene] : “Ben jezelf zxhuld”[verweerder 2] : “Om12 uurwordt ziek gemeld[verweerder 2] : “Dan kom je toch naar mij”
[verweerder 2] : “Zeg”
[verweerder 2] : “Luister die voorman van je”
[verweerder 2] : “Is fout bezig”
[betrokkene] : “Ik stop en [werknemer] ook nu”
[verweerder 2] : “Spreek ik hem aan”[verweerder 2] : “Wat heeft hij gezegt dan”
[betrokkene] : “Boeit niet grenzen zijn er”[betrokkene] : “Ssdus wij gaan morgen stoppen”[verweerder 2] : “Dat gaat niet op deze manier als hij iets gezegt heeft of gedaan heeft[verweerder 2] : “Bel je min leg je het uit”
[werknemer] heeft na deze berichten geen werkzaamheden meer verricht voor [de vof] c.s.
3.1.3.
[verweerder 3] heeft via Whatsapp op 24 en 25 januari 2020 op de navolgende momenten geprobeerd met [werknemer] contact op te nemen:
24-01-20 14.11 - [verweerder 3] : “Komen jullie vandaag naar [plaats] ?”
24-01-20 17.00 - [verweerder 3] : “?”
24-01-20 17.00 - [verweerder 3] “ [werknemer] komen jullie beiden niet meer”24-01-20 17.04 - [verweerder 3] : Gemiste spraakoproep
24-01-20 19.39 - [verweerder 3] : Gemiste spraakoproep
24-01-20 19.40 - [verweerder 3] “ [werknemer] komen jullie beiden niet meer”24-01-20 19.40 - [verweerder 3] : “Of wat is de bedoeling”
24-01-20 23.18 - [verweerder 3] : ”?“
25-01-20 11.44 - [verweerder 3] : Gemiste spraakoproep
25-01-20 14.03 - [verweerder 3] : Gemiste spraakoproep
25-01-20 14.06 - [verweerder 3] :”!?!?!”
25-01-20 14.07 - [verweerder 3] : “Ik moet de planning maken van maandag!?”
25-01-20 14.07 - [verweerder 3] “Zou fijn zijn als ik wat hoor van jullie”
[werknemer] heeft hierop niet gereageerd.
3.1.4.
Op 30 januari 2020 om 16:50 uur heeft [werknemer] aan [verweerder 3] het volgende bericht per Whatsapp:
30-01-20 [werknemer] : “Hoihoi ik wou bij deze aangeven dat ik nog steeds niet beter ben ik heb morgen om half 4 een afspraak bij de huisarts en hoop dan ook zelf mede duidelijk heid te hebben maar in deze toestand kan ik helaas niet achter het stuur gaan Zitten maar wou wel even wat van mij laten horen en zodra ik zelf meer weet zal ik jullie ook op te hoogte houden ik heb alleen een vraagje ik heb aankomende week dus vanaf morgen de hele week de kleine wanneer word ongeveer het loon overgemaakt gr [werknemer] ”
3.1.5.
[de vof] c.s. hebben een eindafrekening opgemaakt. Daarin is 23 januari 2020 opgenomen als datum einde dienstverband. Op of omstreeks 6 februari 2020 hebben [de vof] c.s. het bedrag op de eindafrekening overgemaakt aan [werknemer] .
3.1.6.
Vervolgens wordt er over en weer geappt tussen [werknemer] en [verweerder 3] , waarbij [verweerder 3] op 10 februari 2020 aan [werknemer] laat weten dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en daarna niet in gesprek heeft willen gaan. Als reactie hierop heeft [werknemer] op 10 en 12 februari 2020 laten weten dat zij niet heeft opgezegd, maar zich ziek heeft gemeld.
3.1.7.
Op 24 februari 2020 heeft [werknemer] [de vof] c.s. in kort geding gedagvaard voor de zitting van 9 maart 2020. In die dagvaarding stelt [werknemer] dat zij niet akkoord is met de beëindiging van het dienstverband en aanspraak maakt op loondoorbetaling.
3.1.8.
Op 6 maart 2020 heeft de voormalig gemachtigde van [werknemer] aan [de vof] c.s. laten weten dat het kort geding niet wordt aangebracht.
3.1.9.
Op 6 november 2020 heeft de nieuwe gemachtigde van [werknemer] aan [de vof] c.s. laten weten dat [werknemer] aanspraak maakt op loondoorbetaling wegens ziekte.
3.1.10.
Op 24 november 2020 heeft [werknemer] het verzoekschrift in eerste aanleg ingediend.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [werknemer] de kantonrechter verzocht om (samengevat) veroordeling van [de vof] c.s. tot betaling van:
a) € 20.583,55 aan bruto loon (incl. 8% vakantiegeld),
b) € 10.291,77 aan wettelijke verhoging,
c) € 2.134,08 aan aanzegvergoeding,
d) € 710,87 aan transitievergoeding en,
e) € 1.357,82 aan incassokosten;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen. Tevens heeft [werknemer] verzocht om veroordeling van [de vof] c.s. tot verstrekking van loonstroken, op straffe van een dwangsom, vernietiging van het concurrentiebeding en veroordeling van [de vof] c.s. in de proces- en nakosten.
3.2.2.
[werknemer] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij sinds 1 januari 2020 ten onrechte geen loon meer heeft ontvangen van [de vof] c.s.
3.2.3.
[de vof] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.3.3.
In de beschikking van 10 februari 2021 heeft de kantonrechter het concurrentie-beding vernietigd en voor het overige de verzoeken van [werknemer] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[werknemer] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [werknemer] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking - met uitzondering van de beslissing houdende de vernietiging van het concurrentiebeding - en tot het alsnog toewijzen van haar overige verzoeken. [werknemer] voert in hoger beroep anders dan in eerste aanleg aan dat sprake is van 18 in plaats van 24 niet uitbetaalde vakantiedagen, maar op dat punt heeft zij (ook in eerste aanleg) geen vordering ingesteld. Verder heeft [werknemer] verzocht [de vof] c.s. te veroordelen in de kosten van beide instanties. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de verzoeken van [werknemer] toewijsbaar zijn.
Opzegging van dienstverband?
3.5.
Het hof ziet reden om de grieven gezamenlijk behandelen. De grieven komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [werknemer] het dienstverband zelf op 23 januari 2020 heeft beëindigd en daaraan ook mag worden gehouden. Door middel van de grieven betoogt [werknemer] – in de kern – dat geen sprake is van een opzegging door [werknemer] van het dienst-verband. Ter toelichting voert [werknemer] onder meer aan dat zij zich in januari 2020 heeft ziekgemeld en dat zij nooit zelf enig bericht omtrent opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft verzonden aan haar werkgever. Berichten van haar vriend, de heer [betrokkene] , zijn niet mede namens haar verzonden, aldus [werknemer] .
3.6.
Het hof stelt het volgende voorop. De opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de socialezekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
3.7.
Het door [de vof] c.s. ingenomen standpunt dat [werknemer] de arbeidsovereenkomst per direct op 23 januari 2020 heeft opgezegd, is een zelfstandig verweer waarvan de bewijslast op grond van art. 150 Rv. rust bij [de vof] c.s. Ter onderbouwing wijzen [de vof] c.s. op de inhoud van de Whatsappberichten die de heer [betrokkene] op 23 januari 2020 heeft verzonden aan [verweerder 2] met als inhoud onder meer:
‘Ik stop en [werknemer] ook’en ‘
wij gaan morgen stoppen’.Daarnaast voeren [de vof] c.s. aan dat [werknemer] in de hierop volgende dagen niet op haar werk is verschenen en evenmin heeft gereageerd op diverse berichten van [verweerder 3] . [werknemer] brengt hier tegenin dat geen sprake is van een ondubbelzinnige op beëindiging gerichte opzegging. Zij verwijst daartoe naar haar ziekmelding eind januari 2020 en naar de omstandigheid dat Hatupa c.s. ten onrechte zijn afgegaan op de Whatsapp-berichten van 23 januari 2020, die niet door haar maar door haar vriend - de heer [betrokkene] - zijn verzonden.
3.8.
Ter beantwoording ligt de vraag voor of [de vof] c.s. ervan mochten uitgaan dat [betrokkene] namens [werknemer] in het hiervoor aangehaalde Whatsapp gesprek haar arbeids-overeenkomst heeft beëindigd. Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
3.9.
Gesteld noch gebleken is dat de heer [betrokkene] bevoegd was om namens [werknemer] berichten aan hun werkgever te verzenden. Ter zitting is door [werknemer] betwist dat zij de heer [betrokkene] had gevolmachtigd om namens haar de arbeidsovereenkomst met [de vof] c.s. op te zeggen. Om te bepalen of [de vof] c.s. niettemin mochten aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, is van belang het bepaalde in art. 3:61 lid 2 BW over schijn van volmachtverlening: ‘Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.’ [de vof] c.s. voeren in dat kader aan dat [betrokkene] een affectieve relatie heeft met [werknemer] en per gelijke datum ontslag heeft genomen en dat [werknemer] daarna niet is komen werken, hoewel zij ingeroosterd was. Ook voeren [de vof] c.s. aan dat [werknemer] niet reageerde op Whatsapp-berichten en dat [de vof] c.s. de twee bedrijfsbussen hebben opgehaald bij [werknemer] . [werknemer] heeft hiertegen ingebracht dat zij ziek was en om die reden na 23 januari 2020 niet meer op haar werk is verschenen.
3.10.
Weliswaar heeft [verweerder 3] op 24 en 25 januari 2020 diverse malen getracht om contact op te nemen met [werknemer] , maar de omstandigheid dat daarop tot 30 januari 2020 geen reactie is gekomen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor [de vof] c.s. om daaruit de conclusie te mogen trekken dat [werknemer] daadwerkelijk ontslag had genomen. [de vof] c.s. ontkennen dat [werknemer] zich heeft ziekgemeld, maar in het Whatsappbericht van 23 januari 2020 schrijft [verweerder 2]
‘Om12 uurwordt ziek gemeld’, terwijl [werknemer] zelf in haar Whatsappbericht van 30 januari 2020 meldt dat zij
‘nog steeds niet beter’is en
‘morgen om half 4 een afspraak bij de huisarts’heeft. Ook in de veelvuldige Whatsappberichten van latere datum tussen [werknemer] en [verweerder 3] wordt herhaaldelijk gerefereerd aan de ziekmelding. Zo schrijft [verweerder 3] op 6 februari 2020 om 21.12 uur:
‘Ja ik heb [werknemer] dag erna toen we de bussen kwamen halen’, ‘Gebeld zei ze ik ben ziek’. [werknemer] schrijft op 6 februari 2020 om 21.13 uur ‘
Ben niet gestopt zei ze’en ‘
Heb me ziek gemeld’, op 12 februari 2020 om 11.54 uur ‘
Ik sta ziek gemeld’ en om 11.57 uur
‘En ziek is ziek’, terwijl zij op 10 februari 2020 om 18.01 uur vraagt om het nummer van de Arboarts. In deze berichten is door [verweerder 3] niet ontkend dat sprake is geweest van ziekmelding, zodat het hof ervan uitgaat dat deze melding daadwerkelijk heeft plaats gevonden. De omstandigheid dat [werknemer] na 23 januari 2020 niet op haar werk is verschenen en dat de sleutels van de bussen zijn opgehaald, kan tegen de achtergrond van de ziekmelding door [de vof] c.s. niet gezien worden als een bevestiging van ontslagname. Verder staat tussen partijen vast dat voorafgaand aan de Whatsappberichten van 23 januari 2020 (tussen [verweerder 2] en de heer [betrokkene] ) zich een voorval heeft voorgedaan met een van de andere werknemers van [de vof] c.s. waarbij de gemoederen hoog waren opgelopen. In dergelijke omstandigheden mochten [de vof] c.s. er zeker niet vanuit gaan dat [werknemer] per direct ontslag had genomen.
3.11.
De conclusie luidt dat [de vof] c.s. er in de gegeven omstandigheden niet vanuit mochten gaan dat [werknemer] uit dienst wilde, zodat de grieven slagen. Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
Formele verweren
3.12.
[de vof] c.s. hebben allereerst als verweer aangevoerd dat de verzoeken van [werknemer] te laat - te weten niet binnen de wettelijke vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW - zijn ingediend. Aangezien het dienstverband per 23 januari 2020 was geëindigd, had [werknemer] het verzoekschrift binnen twee maanden nadien moeten indienen bij de kantonrechter, aldus [de vof] c.s. Doordat het verzoekschrift op 21 november 2020 is ingediend, is [werknemer] volgens [de vof] c.s. te laat. Het hof verwerpt dit verweer. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is geweest van een opzegging door [werknemer] of door [de vof] c.s. [werknemer] had een arbeids-overeenkomst voor de duur van een jaar eindigend op 20 oktober 2020. Art. 7:686a BW bepaalt in lid 4 aanhef en onder a dat de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt binnen twee maanden na de dag waarop de arbeids-overeenkomst is geëindigd. Deze vervaltermijn geldt alleen voor de vorderingen van [werknemer] die zien op de aanzegvergoeding en de transitievergoeding. Nu deze vorderingen zijn gebaseerd op het aflopen van de arbeidsovereenkomst per 20 oktober 2020 en het verzoekschrift van [werknemer] is ingediend op 21 november 2020 - aldus binnen de vervaltermijn - faalt het verweer.
3.13.
Ook het beroep op afstand van recht, althans rechtsverwerking slaagt niet. [de vof] c.s. hebben dit verweer met name gestoeld op de intrekking van het door [werknemer] opgestarte kort geding, waardoor de schijn zou zijn opgewekt dat [werknemer] berustte in het ontslag. Een dergelijke intrekking kwalificeert niet als afstand van recht (als bedoeld in art. 6:160 BW), nu geen sprake is van het prijsgeven van een vorderingsrecht. Voor wat betreft het beroep op rechtsverwerking geldt dat een dergelijk beroep alleen kan slagen wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [werknemer] geen aanspraak meer op haar rechten maakt, dan wel [de vof] c.s. onredelijk worden benadeeld wanneer dit alsnog gebeurt. Naar het oordeel van het hof is het alsnog afzien van een kort geding daarvoor in dit geval onvoldoende. Een intrekking van een kort geding kan verschillende achterliggende redenen, zoals financiële, hebben maar bij voorbeeld ook een voortschrijdend inzicht dat de zaak zich beter leent voor een bodemprocedure. Weliswaar heeft [werknemer] na intrekking van het kort geding enkele maanden gewacht met het instellen van deze procedure, maar [de vof] c.s. mochten zonder bijkomende omstandigheden - waarvan niet is gebleken - er niet van uitgaan dat [werknemer] geen aanspraak meer zou maken op haar rechten. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook de omstandigheid dat [werknemer] zelf al in februari 2020 bezwaren per Whatsapp heeft geuit tegen de voortijdige eindafrekening als ook de inhoud van de sommatiebrief die haar advocaat op 19 februari 2020 heeft verzonden en waaruit eveneens blijkt dat [werknemer] het niet eens is met de door [de vof] c.s. gestelde opzegging van het dienstverband.
3.14.
Nu de formele verweren niet slagen, zal het hof de individuele onderdelen van de vorderingen van [werknemer] bespreken.
Loonvordering & wettelijke verhoging
3.15.
[werknemer] heeft aanspraak gemaakt op doorbetaling van het achterstallig loon tot en met het einde van het dienstverband, incl. 8% vakantiegeld. Deze vordering is gebaseerd op art. 7:629 BW jo art. 16 van de cao beroepsgoederenvervoer. [werknemer] heeft bij het verzoek geen verklaring van een deskundige gevoegd, benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen omtrent de verhindering om de bedongen arbeid of andere passende arbeid te verrichten. Een dergelijke verklaring strekt er mede toe om een geschil tussen de werkgever en de werknemer over de verhindering om dergelijke arbeid te verrichten in een vroeg stadium aan een deskundige voor te leggen en dienaangaande uitsluitsel te krijgen. Gelet op het bepaalde in art.7:629a lid 2 BW leidt het ontbreken van deze verklaring in dit geval niet tot afwijzing van deze vordering nu [werknemer] onbetwist heeft gesteld dat [de vof] c.s. pas voor het eerst tijdens deze procedure hebben betwist dat [werknemer] zich heeft ziekgemeld. Hier komt bij dat [werknemer] uitdrukkelijk heeft verzocht om het nummer van de Arboarts, welk verzoek is geweigerd. Onder die omstandigheden kon het overleggen van een verklaring van een deskundige in redelijkheid niet van [werknemer] worden gevergd. Het verweer dat [werknemer] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen dan wel passende arbeid wordt gepasseerd, nu voldoende is komen vast te staan dat [werknemer] zich in januari 2020 heeft ziekgemeld. Wegens het falen van het door [de vof] c.s. gevoerde verweer inhoudende dat [werknemer] zelf ontslag heeft genomen, is het dienstverband van [werknemer] doorgelopen tot 20 oktober 2020. Tegen de hoogte van het door [werknemer] gevorderde bedrag van € 20.583,55 aan achterstallig loon is geen verweer gevoerd, zodat het hof dat bedrag zal toewijzen.
3.16.
[werknemer] heeft ingevolge art. 7:625 BW aanspraak gemaakt op een wettelijke verhoging van 50% nu het loon niet tijdig is betaald. [werknemer] heeft aanspraak op wettelijke verhoging aangezien het niet-voldoen van het loon aan de werkgever is toe te rekenen. Het hof ziet aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 5%, hetgeen neerkomt op
€ 1.029,18. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [de vof] c.s. direct na de ‘opzegging’ door [betrokkene] diverse malen vergeefs hebben getracht contact te zoeken met [werknemer] en dat [werknemer] voorts erg lang heeft gewacht met het indienen van het verzoekschrift of een ander uitdrukkelijk verzoek tot nakoming van de loonbetalingsverplichting.
Aanzegvergoeding
3.17.
[werknemer] heeft voorts aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding, omdat [de vof] c.s. [werknemer] niet uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst schriftelijk hebben geïnformeerd over het al dan niet voortzetten daarvan. Op grond van art. 7:668 lid 1 jo lid 3 BW is de werkgever een vergoeding aan de werknemer verschuldigd wanneer hij deze verplichting in het geheel niet is nagekomen. De hoogte van die vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand loon. [de vof] c.s. hebben tegen de hoogte van deze vordering geen verweer gevoerd. Het hof zal deze vordering toewijzen.
Transitievergoeding
3.18.
Ook heeft [werknemer] verzocht om toekenning van een transitievergoeding uit hoofde van art. 7:673 BW. [de vof] c.s. hebben tegen de hoogte van deze vordering geen verweer gevoerd. Het hof zal deze vordering eveneens toewijzen.
Overige
3.19.
[werknemer] heeft een bedrag aan € 1.357,82 gevorderd aan incassokosten. [de vof] c.s. hebben daartegenin gebracht dat het slechts gaat om een enkele aanzegging en sommatie. [werknemer] heeft daarop niet inhoudelijk gereageerd. Op [werknemer] rust als verzoekende partij de stelplicht dat deze kosten redelijk zijn en dat de verrichte werkzaamheden ook redelijkerwijs noodzakelijk waren. Het hof zal de gevorderde incassokosten afwijzen, aangezien [werknemer] onvoldoende heeft gesteld welke incassowerkzaamheden zijn verricht anders dan ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zodat ingevolge art. 241 Rv geen plaats is voor een vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c) BW.
3.20.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de door [werknemer] gevorderde bedragen toewijzen zoals verzocht, te weten voor wat betreft de loonvorderingen vanaf de respectieve datum van opeisbaarheid van de loontermijnen vanaf 24 januari 2020 tot de dag van voldoening en voor de overige bedragen vanaf 22 november 2020 tot aan de dag van voldoening.
3.21.
De vordering tot het verstrekken van salarisspecificaties over het nog verschuldigde loon zal worden toegewezen aangezien art. 7:626 BW [de vof] c.s. daartoe verplicht. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding nu [werknemer] geen redenen heeft aangevoerd om te veronderstellen dat [de vof] c.s. niet aan deze verplichting zullen voldoen.
3.22.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het verzoek van [werknemer] alsnog grotendeels toewijzen.
3.23.
Het hof zal [de vof] c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Door [werknemer] zijn ook nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten gevorderd. Deze zullen worden toegewezen vanaf vijftien dagen na de datum van deze beschikking.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover de kantonrechter de verzoeken van [werknemer] heeft afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de vof] c.s. tot betaling aan [werknemer] van € 20.583,55 aan brutoloon,
€ 1.029,18 aan wettelijke verhoging, € 2.134,08 aan aanzegvergoeding en € 710,87 aan transitievergoeding, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente voor wat betreft de loonvorderingen vanaf de respectieve data van opeisbaarheid van de loontermijnen vanaf 24 januari 2020 tot de dag van voldoening en voor de overige bedragen vanaf 22 november 2020 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [de vof] c.s. tot het verstrekken aan [werknemer] van deugdelijke salarisspecificaties over het nog verschuldigde loon;
veroordeelt [de vof] c.s. in de proceskosten van:
- de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [werknemer] tot op de datum van de bestreden beschikking op € 83,00 aan griffierecht en op € 720,00 aan salaris advocaat;
- het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [werknemer] tot op heden op € 338,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [de vof] c.s. in de na deze procedure vallende kosten en bepaalt deze op
€ 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden en bepaalt dat de nakosten van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze beschikking dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. van Campen, P.P.M. Rousseau en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021.