ECLI:NL:GHSHE:2021:3178

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20-001224-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake drugshandel en opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in de Opiumwet, en het medeplegen van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, terwijl de verdediging primair om vrijspraak heeft verzocht en subsidiair een strafmaatverweer heeft gevoerd. Het hof heeft het beroep in hoger beroep behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans dat hij betrokken was bij de invoer van synthetische drugs. Het hof heeft de strafmotivering van de rechtbank aangevuld en geconcludeerd dat de verdachte, ondanks zijn blanco strafblad en persoonlijke omstandigheden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 maanden moet ondergaan, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook een verzoek tot hernieuwde oproeping van een getuige afgewezen, omdat de relevantie van het verhoor onvoldoende was aangetoond. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001224-18
Uitspraak : 16 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 maart 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-864023-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte ter zake van:
feit 1: medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door anderen middelen tot het plegen van dat/die feit(en) trachten te verschaffen,
in eendaadse samenloop met
feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van overleveringsdetentie en voorarrest .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Namens verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis behalve voor wat betreft de opgelegde straf, onder aanvulling van de gronden waarop dit berust, met verbetering van de kwalificatie en met aanvulling van de strafmotivering, en met verbetering van de aangehaalde wetsartikelen.
Het hof vult de bewijsoverweging van de rechtbank aan met de volgende overweging:
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het gegeven dat verdachte een BlackBerry van medeverdachte [medeverdachte] heeft gekregen niet bijdraagt aan het bewijs van voorwaardelijk opzet bij de verdachte. Het lijkt te gaan om een standaard BlackBerry, geen PGP, geen EncroChat en geen SKY. De BlackBerry was niet voorzien van een bijzondere beveiliging en er kon ook mee gebeld worden.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft naar eigen zeggen van [medeverdachte] een encrypted BlackBerry gekregen, zodat hij met hem kon communiceren zonder afgeluisterd te worden.
Door de politie is bij verdachte een BlackBerry in beslag genomen. De gegevens van deze BlackBerry zijn door de politie uitgelezen. Met betrekking tot deze telefoon is een aanvullend proces-verbaal opgemaakt d.d. 17 mei 2019. Uit dit proces-verbaal komt naar voren dat de onder verdachte inbeslaggenomen BlackBerry tenminste drie jaar in gebruik is geweest, terwijl de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij die telefoon eind 2012/begin 2013 van [medeverdachte] heeft gekregen. Er staan al oproepen in de telefoon vanaf 2009. In de telefoon bevindt zich geen belastend materiaal. Bovendien was de telefoon niet bijzonder beveiligd, zo blijkt eveneens uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 mei 2019.
Het hof concludeert dan ook dat de betreffende onder verdachte inbeslaggenomen BlackBerry niet de telefoon kan zijn die verdachte eind december 2012 dan wel begin 2013 van [medeverdachte] heeft gekregen en waarmee hij de in het dossier weergegeven belastende berichten heeft uitgewisseld. De telefoon waarmee wel de belastende berichten door verdachte zijn verstuurd en ontvangen is blijkbaar nooit gevonden.
Het gegeven dat verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, een encrypted BlackBerry heeft gekregen van [medeverdachte] , draagt naar het oordeel van het hof wel degelijk bij aan het voorwaardelijk opzet met betrekking tot de tenlastegelegde feiten. Voordat verdachte betrokken raakte bij de onderhavige invoer van een grote partij PMK, kende hij [medeverdachte] reeds en wist hij dat [medeverdachte] “alle soorten verdovende middelen kon leveren” en ook betrokken was bij synthetische drugs. Daarenboven is volgens de verdachte zelf één keer eerder onder de vlag van zijn, verdachtes, bedrijf door [medeverdachte] een lading chemicaliën besteld en contant betaald.
In het kader van onderhavig transport van een grote hoeveelheid PMK onder een deklading van antivries, krijgt hij van [medeverdachte] speciaal voor het chatten een telefoon waarvan de communicatie, aldus [medeverdachte] , niet traceerbaar is en niet af te luisteren is. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn uitsluitend nodig wanneer er in het kader van de transactie verhuld moet blijven waar het zich om handelt. Door onder die omstandigheden mee te doen aan de transactie heeft de verdachte zich willens en wetens bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat het zich handelde om een transactie die de voorbereiding van de vervaardiging van synthetische drugs betrof. Ook andere onderdelen van het dossier zoals door de rechtbank zijn benoemd dragen bij tot het bewijs van het voorwaardelijk opzet. Zo heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij de overige legale lading zou mogen houden. Ook deze omstandigheid draagt er in aanzienlijke mate toe bij dat verdachte zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het om de invoer van grondstoffen voor synthetische drugs ging. Dit is een zodanige ongebruikelijke gang van zaken dat de enige verklaring hiervoor is dat er tezamen met de legale lading ook een illegale lading zou binnenkomen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Hetgeen door de verdediging overigens ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, betreft een herhaling van standpunten die in eerste aanleg reeds zijn ingenomen. Op die standpunten heeft de rechtbank gerespondeerd en het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Voor het overige vindt het tot vrijspraak strekkende verweer zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

De kwalificatie komt als volgt te luiden:

Het bewezenverklaarde onder 1 en 2 levert op:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan.
Het hof vult de strafmotivering van de rechtbank aan met de navolgende overweging
met betrekking tot de straf en de redelijke termijn in hoger beroep.
Naast hetgeen in eerste aanleg reeds is opgemerkt over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, heeft de raadsman in hoger beroep nog aangevoerd dat verdachte een blanco strafblad heeft, dat hij kostwinnaar is en dat het idee dat hij wellicht nog een gevangenisstraf moet ondergaan al jarenlang een zware wissel op hem trekt. De verdediging heeft oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest bepleit, eventueel in combinatie met een werkstraf.
Ook heeft de raadsman bepleit dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, in die zin dat een strafvermindering van 15% passend wordt geacht.
Het hof ziet, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te noemen duur.
Redelijke termijn in hoger beroep
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 3 december 2013, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 29 maart 2018 en heeft geconstateerd dat, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het onderhavige onderzoek, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 18 maanden. Het hof neemt deze constatering over.
De verdachte heeft op 10 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 16 april 2021, ruim 3 jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ruim 1 jaar. De totale overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee op ruim 30 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof in plaats daarvan een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 14 maanden, met aftrek van voorarrest.
Beslissing omtrent het alsnog horen van getuigen.
Voor de terechtzitting in hoger beroep waarop de zaak tegen de verdachte inhoudelijk is behandeld is onder meer [getuige] opgeroepen om als getuige ter terechtzitting te verschijnen. Bij eerdere tussenbeslissing heeft het hof het verzoek van de verdediging om deze persoon als getuige te mogen horen toegewezen. De getuige is evenwel, ondanks deugdelijk daartoe opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. De verdediging heeft te kennen gegeven niet te willen afzien van het horen van de getuige.
Ingevolge art. 287, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), welke bepaling op grond van het bepaalde in artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, worden ter terechtzitting aanwezige getuigen gehoord. Indien zij niet ter terechtzitting zijn verschenen, beveelt de rechter de hernieuwde oproeping van de getuige, tenzij de rechter daarvan op grond van één van de in artikel 288, eerste lid, Sv opgenomen beoordelingsfactoren afziet. Dat kan onder meer indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de niet-hernieuwde oproeping niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof stelt vast dat de persoon om wiens oproeping is verzocht geen belastende getuige betreft, in die zin dat hij in het vooronderzoek noch bij een andere gelegenheid, een de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd die maakt dat de verdediging er een gerechtvaardigd belang bij kan hebben om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van die verklaring te toetsen middels een verhoor als getuige. Het hof stelt vervolgens vast dat het onduidelijk is gebleven of het verhoor van deze persoon als getuige de strekking heeft om een de verdachte disculperende lezing te verkrijgen of een lezing die relevant zou kunnen zijn voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing in het voordeel van de verdachte. Of en in hoeverre het verhoor van de getuige in het kader van de waarheidsvinding relevant is voor de beoordeling van de zaak en dat, waarom en in hoeverre het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te kunnen verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te kunnen beïnvloeden, is het hof niet genoegzaam gebleken. Nu het hof de relevantie van een nader verhoor van de verzochte getuige onvoldoende is gebleken, in die zin dat een nader verhoor een relevante op waarheidsvinding gerichte bijdrage zou kunnen leveren aan de beantwoording door het hof van enige uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te beantwoorden vraag, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de verdediging niet in haar verdedigingsrechten wordt geschaad bij het afzien van een hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige.
Het hof wijst het verzoek tot hernieuwde oproeping van de getuige dan ook af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet, artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik van chemicaliën en de artikelen 47, 55, 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 16 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.