ECLI:NL:GHSHE:2021:3155

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.270.947_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurgeschil tussen verhuurder en huurder met betrekking tot onduidelijke facturering van gas/water/licht kosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van een huurder tegen een verzetvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak draait om een huurgeschil tussen de appellant, een verhuurder, en de geïntimeerde, een huurder, over de betaling van huur en bijkomende kosten. De appellant had in een eerdere procedure een bedrag van € 750,- per maand voor huur en onkostenvergoeding vastgesteld, wat resulteerde in een totaal van € 53.250,- voor de huurperiode van mei 2013 tot en met maart 2019. De geïntimeerde had in totaal € 53.896,- betaald, maar er was onduidelijkheid over de bijkomende kosten voor gas, water en licht, die de appellant op € 6.342,34 had geschat. Het hof had in een tussenarrest van 8 juni 2021 de appellant gevraagd om een gedetailleerde berekening van deze kosten, maar de appellant voldeed niet aan deze eis. De appellant voerde aan dat de geïntimeerde nog een bedrag van € 5.696,34 verschuldigd was, maar het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om deze vordering te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de vorderingen van de appellant niet voor toewijzing in aanmerking kwamen en bekrachtigde het verzetvonnis van 11 september 2019. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.947/01
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (België),
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. R.R.F.J. Palmen te Brunssum,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 8 juni 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 7867362 CV EXPL 19-4564 tussen partijen gewezen verzetvonnis van 11 september 2019.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 8 juni 2021;
- de akte van [appellant] van 6 juli 2021 met vermindering van eis;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 3 augustus 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest
6.1
Bij tussenarrest van 8 juni 2021 heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde] over de gehele huurperiode van mei 2013 tot en met maart 2019 aan huur en onkostenvergoeding maandelijks een bedrag van € 750,- diende te betalen en dat dit neerkomt op een bedrag van in totaal € 53.250,- (71 x 750,-). Verder heeft het hof vastgesteld dat partijen ervan uitgaan dat [geïntimeerde] over de gehele huurperiode in totaal € 53.896,- heeft betaald. Dat bedrag betreft betalingen voor zowel huur/onkostenvergoeding als voor gas/water/licht. Aangezien het bedrag dat [geïntimeerde] verschuldigd was voor huur/onkostenvergoeding tussen partijen vast staat en dat niet geldt voor het bedrag dat hij voor gas/water/licht verschuldigd was, diende dat laatste bedrag nog vastgesteld te worden. [appellant] had tot dusver onvoldoende inzicht verschaft in zijn berekening van het bedrag voor gas/water/licht dat [geïntimeerde] over de gehele huurperiode verschuldigd is geworden (volgens de vordering van [appellant] in totaal € 6.342,34). Het hof heeft [appellant] daarom in de gelegenheid gesteld op inzichtelijke wijze een berekening over te leggen, waarbij het moet gaan om de kosten van gas/water/licht die uitsluitend aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen en niet tevens om verbruik van anderen die van het pand gebruik maakten.
De berekening van [appellant]
6.2
In zijn akte maakt [appellant] bezwaar tegen het onderscheid dat het hof tussen beide posten heeft gemaakt en tegen het bedrag van € 6.342,34 dat het hof in dit verband vermeldde. Het hof gaat hieraan voorbij. [geïntimeerde] heeft in totaal € 53.896,- betaald en dat was volgens [appellant] € 5.696,34 te weinig. [geïntimeerde] had dus in de visie van [appellant] in totaal € 59.592,34 voor beide posten samen moeten betalen. Wanneer nu vast staat dat de ene post € 53.250,- bedraagt, bedraagt de andere post € 6.342,34.
6.3
De berekening van [appellant] in de akte komt neer op het volgende:
huur/onkostenvergoeding 71 x 750 € 53.250,-
voorschot gas/water/licht 37 x 100 € 3.700,-
eindafrekeningen 2014/2015/2016
€ 1.842,34+
totaal verschuldigd € 58.792,34
voldaan
€ 53.896,--/-
nog te vorderen € 4.896,34
Dit bedrag is € 800,- lager dan het door [appellant] tot dusver gevorderde bedrag van € 5.696,34; [appellant] vermindert in deze akte zijn vordering met € 800,-.
6.4
[appellant] heeft hieraan toegevoegd dat wanneer het door het hof gehanteerde bedrag van € 6.342,34 wordt verminderd met genoemde € 800,- (vermindering van eis) een bedrag resteert van € 5.442,34, volgens hem de som van de eindafrekeningen over 2014/2015/2016 die bij memorie van grieven zijn overgelegd. Wanneer daarvan het door het hof vermelde bedrag van € 646,- wordt afgetrokken, resteert het thans gevorderde bedrag van € 4.896,34, aldus [appellant] .
6.5
[geïntimeerde] heeft de berekening van [appellant] bestreden en hij heeft daartoe aangevoerd dat ook de berekeningen die [appellant] in zijn laatste akte uitvoert niet te volgen zijn en niet met bescheiden zijn onderbouwd, dat de daarin opgenomen optellingen niet kloppen en dat [appellant] niet heeft voldaan aan het verzoek van het hof in het tussenarrest van 8 juni 2021. [geïntimeerde] betwist dat hij aan huur respectievelijk gas/water/licht aan [appellant] nog een bedrag van € 5.696,34 respectievelijk € 4.896,34 verschuldigd is.
6.6
Het hof overweegt hierover het volgende. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] gesteld dat de eindafrekeningen over 2014, 2015 en 2016 respectievelijk € 1.677,60, € 1.915,41 en € 1.809,33 bedroegen, in totaal € 5.402,34, terwijl hij in de hiervoor weergegeven berekening uitgaat van € 5.442,34 als som van die eindafrekeningen. Ook vermeldt hij in zijn nieuwe berekening een bedrag van € 5.542,34 aan voorschotten en eindafrekeningen (3.700 + 1.842,34). Afgezien van deze tegenstrijdigheden heeft [appellant] de nu door hem vermelde bedragen niet onderbouwd en niet toegelicht of en in hoeverre het bij zijn berekeningen gaat om de kosten van gas/water/licht die uitsluitend aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen en niet tevens om verbruik van anderen die van het pand gebruik maakten. Dat laatste was nu juist een relevant aspect van de berekening die het hof in het tussenarrest van 8 juni 2021 van [appellant] verlangde. Daaraan is [appellant] met zijn akte niet (voldoende) tegemoet gekomen.
6.7
Ook al is het op zich aannemelijk te achten dat [geïntimeerde] aan [appellant] meer verschuldigd is geworden dan het bedrag waarvan vast staat dat het door hem is voldaan (tussenarrest r.o. 3.11), vastgesteld dient te worden dat [appellant] er niet in is geslaagd in voldoende mate te onderbouwen wat [geïntimeerde] nog moet betalen en waarop dat precies is gebaseerd. Daarmee heeft [appellant] ook in hoger beroep niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat aan bewijslevering als door [appellant] aangeboden niet wordt toegekomen. Het hof merkt op dat het hier niet gaat om vergoeding van schade en dat een schatting naar billijkheid daarom niet in de rede ligt. [appellant] heeft daar ook niets over gezegd. Het gaat om een vordering tot nakoming van gestelde afspraken en het ligt op de weg van [appellant] om die afspraken en de verschuldigde bedragen voldoende nauwkeurig te omschrijven en om uit te leggen dat en waarom een exacte berekening niet haalbaar is, als dat aan de orde is. [appellant] heeft dit nagelaten, zoals hiervoor is overwogen.
Conclusie
6.8
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de vorderingen van [appellant] , zoals in hoger beroep gewijzigd, niet voor toewijzing in aanmerking komen zodat ook zijn vordering tot terugbetaling afgewezen dient te worden. Beide grieven van [appellant] worden verworpen en het verzetvonnis van 11 september 2019 zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met nakosten als gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het verzetvonnis van 11 september 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak begroot op € 324,- aan griffierecht, op € 1.574,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, M.J. Pesch en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer