ECLI:NL:GHSHE:2021:3149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.257.553_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door rechthebbende tegen bewindvoerder wegens tekortkomingen in bewindvoering

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding die door [appellante] is ingesteld tegen haar bewindvoerder, [geïntimeerde]. [Appellante] stelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, wat heeft geleid tot een toename van haar schulden. De procedure is gestart met een dagvaarding op 15 mei 2018, waarin [appellante] vorderingen heeft ingesteld op basis van artikel 1:444 BW. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] weliswaar enkele steken heeft laten vallen, maar dat de verwijten van [appellante] onvoldoende concreet zijn onderbouwd. Het eindvonnis van 20 december 2018 heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellante] één grief aangevoerd, gericht tegen de conclusie van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] tekort is geschoten. Het hof heeft de procedure in hoger beroep voortgezet en de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten. Het hof heeft vastgesteld dat de goedkeuring van de kantonrechter niet betekent dat [geïntimeerde] vrijgesteld is van aansprakelijkheid voor eventuele tekortkomingen. De zaak is naar de rol verwezen voor aktewisseling, waarbij [appellante] de gelegenheid krijgt om te reageren op het verweer van [geïntimeerde]. Het hof houdt verdere beslissingen aan en moedigt partijen aan om te overwegen een minnelijke regeling te treffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.553/02
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: S.A. van Snippenburg te Nijmegen,
tegen:
Bewindvoerderskantoor [X] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.K. de Haan te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 maart 2019 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 20 augustus 2018 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 6916938 CV EXPL 18-3049)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 6 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
zaaknummer 200.257.553/01
  • de dagvaarding in hoger beroep 19 maart 2019;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 9 juli 2019 met producties;
  • het royement op 12 november 2019;
zaaknummer 200.257.553/02
- de hervatting op 21 juli 2020;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 18 augustus 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellante] is op 3 januari 2000 toegelaten tot de WSNP. De toepassing van deze wettelijke schuldsaneringsregeling is op 7 januari 2002 tussentijds beëindigd en omgezet in een faillissement. Dit faillissement is op 5 juni 2002 opgeheven wegens gebrek aan baten.
Bij beschikking van 17 mei 2002 is [appellante] onder bewind gesteld bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is lid van de Branchevereniging Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (hierna: BPBI). De BPBI hanteert een kwaliteitsverordening. Vanwege de tussentijdse beëindiging van de WSNP, kwam [appellante] tot 2008 niet in aanmerking voor hernieuwde toelating tot die schuldsaneringsregeling.
[geïntimeerde] heeft in 2004, 2005, 2006, 2007, 2012, 2014 en 2016 voor [appellante] schuldhulpverlening aangevraagd. Om diverse redenen is geen van deze aanvragen succesvol afgerond. De onderbewindstelling is op verzoek van [appellante] bij beschikking van 7 december 2016 opgeheven met ingang van 1 januari 2017.
Bij brief van 12 april 2017 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] als volgt bericht:
“Geachte heer/mevrouw,
Tot mij wendde zich mevrouw [appellante] , woonachtig te [woonplaats] , die al langere tijd bij u onder bewind heeft gestaan. Deze bewindvoering is inmiddels opgeheven, maar ik begrijp van cliënte dat zij graag van u nadere inzichten en toelichting wenst met betrekking tot de wijze waarop u uw bewind voering ten aanzien van haar hebt uitgeoefend. Zo heeft cliënte moeten vaststellen na opheffing van haar onderbewindstelling dat er diverse schuldeisers onbetaald zijn gelaten terwijl er in haar ogen voldoende saldo was om deze te betalen. Voorts is er geconstateerd dat haar schuld alleen maar is toegenomen.
In dat kader heeft zij u ook al te kennen gegeven dat zij vooralsnog niet bereid is om eventuele rekening en verantwoording uwerzijds mede te ondertekenen ter goedkeuring, nu er nog te veel vragen en onopgehelderde zaken bij cliënte aanwezig zijn.
Cliënte stelt u dan ook aansprakelijk voor zoverre en dankzij onzorgvuldig handelen uwerzijds haar schulden zijn vergroot respectievelijk onnodig zijn blijven bestaan.
Wellicht is het in dit kader verstandig om met elkaar in gesprek te gaan om tijdens dit gesprek te proberen de bestaande vragen aan de zijde van mijn cliënte te beantwoorden.”
Bij brief van 29 mei 2017 heeft [geïntimeerde] hierop gereageerd en daarin geen enkele aansprakelijkheid erkend. Partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk met elkaar gecorrespondeerd tot eind november 2017. Hierbij heeft [appellante] onder meer aan [geïntimeerde] verzocht haar duidelijk te maken welke pogingen [geïntimeerde] heeft gedaan vanaf 2002 om haar schulden te regelen, haar inkomen te stabiliseren en regelingen te treffen met haar schuldeisers. [geïntimeerde] heeft te kennen gegeven alleen nog te beschikken over correspondentie vanaf 2012.
De bewindsrechter heeft jaarlijks alle rekeningen en verantwoordingen die [geïntimeerde] heeft ingediend goedgekeurd, waaronder ook de eindrekening en -verantwoording.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 15 mei 2018 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] , samengevat, dat [geïntimeerde] bij de aanvang van het bewind de mate van oplosbaarheid van de schulden en de mogelijkheden daarvoor niet in kaart heeft gebracht en geen plan van aanpak heeft opgesteld, waardoor de schulden gedurende de onderbewindstelling onnodig zijn opgelopen. [geïntimeerde] is hierdoor tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en krachtens artikel 1:444 BW aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade, aldus [appellante] . Op grond daarvan vordert [appellante] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de zorg van een goed bewindvoerder en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de door [appellante] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met de wettelijke rente.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] bestreden. Volgens [geïntimeerde] is schuldhulpverlening niet vanaf het begin mogelijk gebleken. Toen dat in 2016 veranderde, wilde [appellante] daar niet aan meewerken. Het oplopen van schulden is door [appellante] zelf veroorzaakt, aldus [geïntimeerde] .
3.4
Bij tussenvonnis van 6 september 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 12 november 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 20 december 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] in de periode dat [appellante] onder bewind was gesteld weliswaar een aantal steken heeft laten vallen, maar dat de verwijten van [appellante] onvoldoende concreet zijn onderbouwd. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat niet in rechte is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in haar taak van goed bewindvoerder tekort is geschoten (r.o. 4.5). De vorderingen van [appellante] zijn daarom afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met de wettelijke rente en nakosten.
De omvang van het hoger beroep
3.5
Tegen het eindvonnis van 20 december 2018 heeft [appellante] één grief aangevoerd en geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.6
[geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat het eindvonnis van 20 december 2018 op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet appellabel is zodat [appellante] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar hoger beroep. Subsidiair heeft [geïntimeerde] de grief van [appellante] bestreden. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] dan wel bekrachtiging van het eindvonnis van 20 december 2018, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met de wettelijke rente en nakosten.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid
3.7
Artikel 332 Rv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Partijen kunnen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750 of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1750, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen.
Indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft, is voor de toepassing van het eerste lid beslissend het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
(…)
De vorderingen die [appellante] heeft ingesteld, een verklaring voor recht en een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zijn beide van onbepaalde waarde. Wanneer dergelijke vorderingen worden gecombineerd, is het totaal hiervan eveneens van onbepaalde waarde tenzij de vorderingen (of een daarvan) op een bepaald bedrag te begroten zijn.
3.8
Volgens [geïntimeerde] is deze uitzondering in dit geval van toepassing. [geïntimeerde] voert hiertoe aan dat een belangrijk deel van de verwijten die [appellante] in eerste aanleg maakte geen onderdeel uitmaken van het hoger beroep en dat zij in haar memorie van grieven niet verder komt dan een schade van € 493,01. Naar het oordeel van het hof gaat [geïntimeerde] hierbij ten onrechte uit van de inhoud van het hoger beroep. Voor de bepaling van de waarde van een vordering in verband met de appelgrens van € 1.750,- dient uitgegaan te worden van de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg diende te beslissen. In dit geval heeft de kantonrechter de hoogte van de vordering van [appellante] niet vastgesteld terwijl in het debat in eerste aanleg evenmin een duidelijke aanwijzing te vinden is dat die vordering geen hogere waarde dan € 1.750,- vertegenwoordigt. Dit betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkheid van [appellante] wordt verworpen, terwijl ook overigens geen grond voor niet-ontvankelijkheid aanwezig is.
De grief van [appellante]
3.9
De grief van [appellante] betreft de conclusie van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in haar taak van goed bewindvoerder tekort is geschoten. In haar toelichting op de grief vermeldt [appellante] de volgende verwijten aan [geïntimeerde] :
[geïntimeerde] heeft over 2016 een ouderbijdrage van € 90,- aan de school betaald. Dat betrof echter een vrijwillige bijdrage, zodat die niet betaald had hoeven worden.
[geïntimeerde] heeft verzuimd over 2014, 2015 en 2016 belasting terug te vragen.
[geïntimeerde] heeft nagelaten aan VGZ de premies zorgverzekering over de maanden januari t/m mei 2011 te voldoen. [appellante] is in verband daarmee op 12 juli 2018 door VGZ gedagvaard en bij vonnis van 15 februari 2019 veroordeeld tot betaling van € 500,- met rente en proceskosten. Deze kosten bedragen € 364,89 en de rente, tot aan de memorie van grieven, € 39,12.
[geïntimeerde] is nalatig geweest bij het aanvragen van bijzondere bijstand voor reiskosten van de kinderen in 2015; deze is later alsnog toegekend.
Er is verder nog gedoe geweest rond het aanvragen van bijzondere bijstand, waarbij de gemeente Druten tegemoet gekomen is aan de bezwaren van [appellante] .
De eindschuldlijst bij de opheffing van het bewind was niet in orde.
[geïntimeerde] heeft geen plan van aanpak opgesteld, ook niet nadat dit in 2014 een vereiste was geworden.
3.1
[geïntimeerde] heeft deze verwijten betwist en daarbij onder meer aangevoerd dat de kantonrechter haar rekening en verantwoording heeft goedgekeurd. Wat dit laatste betreft overweegt het hof dat de goedkeuring van de kantonrechter een bewindvoerder op zich niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid, wanneer achteraf blijkt dat hij heeft gehandeld in strijd met goed bewindvoerderschap. Het toezicht betreft een marginale controle op basis van de financiële gegevens die de bewindvoerder aan de kantonrechter verstrekt. Daarbij kan niet worden verwacht dat deze zover gaat dat het een bewindvoerder vrijwaart mocht nadien blijken dat er schadeveroorzakend is gehandeld jegens de rechthebbende.
3.11
Bij de bespreking van de verwijten van [appellante] aan [geïntimeerde] stelt het hof het volgende voorop. [appellante] legt aan haar vorderingen artikel 1:444 BW ten grondslag. Artikel 1:444 BW luidt als volgt:
Een bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
Voor vergoeding van schade die een rechthebbende stelt te lijden door de bewindvoering dient vastgesteld te worden dat deze het gevolg is van het handelen en/of nalaten van een bewindvoerder doordat deze toerekenbaar tekortgeschoten is in de zorg die van een goed bewindvoerder verwacht mag worden.
3.12
De vorderingen van [appellante] zijn gericht op het verkrijgen van schadevergoeding, zodat met betrekking tot de verschillende verwijten die zij [geïntimeerde] maakt aan de hand van deze maatstaf bezien dient te worden of daarvoor een toereikende grond aanwezig is. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij ten onrechte een vergoeding aan [geïntimeerde] heeft betaald, gaat het hof hieraan voorbij aangezien een daarop toegespitste vordering ontbreekt, terwijl ook een toereikende grondslag daarvoor niet in de gestelde feiten en omstandigheden is te vinden.
De omstandigheid dat het hier om een vrijwillige bijdrage gaat, betekent op zich nog niet dat sprake is van handelen van de bewindvoerder dat zij als goed bewindvoerder achterwege had moeten laten. Het voldoen van een ouderbijdrage, ook indien deze als vrijwillig is aangemerkt, kan naar het oordeel van het hof verantwoord zijn. In dit geval is niet gebleken dat dit anders is.
De belastingaangifte over 2016 viel buiten de periode van de bewindvoering aan de orde. Met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 heeft [appellante] uiteindelijk geen financieel nadeel ondervonden.
Dit verwijt is in eerste aanleg nog niet aan de orde geweest. Het vonnis in de procedure tussen VGZ en [appellante] dateert van daarna. Het hof acht het niet betalen van premies voor de zorgverzekering in strijd met de zorg van een goedbewindvoerder, aangezien de zorgverzekering een noodzakelijke voorziening is die niet in gevaar gebracht mag worden. Het bedrag dat [appellante] in dit verband als schade opvoert is door [geïntimeerde] niet afzonderlijk bestreden. Het verweer van [geïntimeerde] komt erop neer dat voor betaling van de premies toen geen middelen beschikbaar waren. [geïntimeerde] wil hiermee kennelijk betogen dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend. Enig ander relevant verweer is naar het oordeel van het hof in dit verband niet aangevoerd. Op dit verweer en de producties waarmee [geïntimeerde] dit wil onderbouwen heeft [appellante] nog niet kunnen reageren. Het hof zal haar daartoe in de gelegenheid stellen.
De kwestie van de reiskosten van de kinderen is opgelost. [appellante] heeft uiteindelijk geen financieel nadeel ondervonden.
Erg duidelijk is deze aangelegenheid het hof niet geworden, maar wel staat vast dat [appellante] uiteindelijk geen financieel nadeel heeft ondervonden.
De visies van partijen over de ernst en de achtergrond van deze aangelegenheid lopen uiteen, maar wel staat vast dat [appellante] uiteindelijk geen financieel nadeel heeft ondervonden.
Ook hier lopen de visies van partijen over de ernst en de achtergrond van deze aangelegenheid uiteen, maar staat vast dat [appellante] uiteindelijk geen financieel nadeel heeft ondervonden.
Een en ander leidt tot de slotsom dat met betrekking tot de kwestie van de premies zorgverzekering VGZ, verwijt 3), nog geen beslissing genomen kan worden en dat de uitkomst met betrekking tot alle overige verwijten is dat er onvoldoende grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van [appellante] .
3.13
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte (geen memorie) aan de zijde van [appellante] om te reageren op het hiervoor weergegeven verweer en de daarbij behorende producties van [geïntimeerde] in de kwestie van de premies zorgverzekering VGZ. [geïntimeerde] zal hier bij antwoordakte (eveneens: geen memorie) op kunnen reageren. Deze aktewisseling is niet voor enig ander doel bestemd.
3.14
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden en geeft partijen in overweging te bezien of op basis van de hiervoor weergegeven beslissingen alsnog een minnelijke regeling van het geschil is te bewerkstelligen.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 16 november 2021 voor akte aan de zijde van [appellante] (geen memorie), waarna antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer