5.2.Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zich na de afspraken van partijen in maart 2011 over de partneralimentatie, meerdere wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan. Onder meer is de door de man betaalde kinderalimentatie voor de thans meerderjarige kinderen van partijen komen te vervallen. Daarnaast is de man een eigen onderneming gestart. Deze wijzigingen leiden ertoe dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld.
Dat deze wijzigingen niet van recente datum zijn en de vrouw na 2011 nooit om een verhoging van de partneralimentatie heeft gevraagd, zoals de man heeft aangevoerd, staat aan een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie niet in de weg.
5.3.1.De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Bij brief van 21 juni 2019 heeft de advocaat van de vrouw een brief aan de man gestuurd. In die brief is onder meer aangegeven dat de vrouw meent dat het inkomen van de man aanzienlijk is gestegen, wat leidt tot meer draagkracht aan de zijde van de man en aanleiding kan zijn voor een wijziging van de overeengekomen partneralimentatie. De advocaat van de vrouw heeft aan de man verzocht om zijn financiële gegevens toe te zenden om te onderzoeken of er aanleiding bestaat om de partneralimentatie te wijzigen. Ook is aangegeven dat wanneer partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming zouden komen, in de procedure strekkende tot wijziging van de partneralimentatie zal worden verzocht om een ingangsdatum in het verleden te bepalen. De man is geadviseerd om daarmee rekening te houden en de financiële middelen te reserveren voor een eventueel hogere partneralimentatie. De ingangsdatum dient in de visie van de vrouw daarom te worden gesteld op 21 juni 2019.
5.3.2.De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De wijzigingen hebben zich lang geleden voorgedaan. De man had geen aanleiding te veronderstellen dat hij meer partneralimentatie moest gaan betalen, temeer niet nu in de brief van 21 juni 2019 was vermeld dat de vrouw naast de partneralimentatie een WIA-uitkering, inclusief toeslag, geniet van € 522,87 bruto per maand. De man is van een dergelijk inkomen van de vrouw nooit op de hoogte geweest en hij verkeerde in de veronderstelling dat hij daardoor eerder minder partneralimentatie hoefde te gaan betalen dan meer. Voorts stelt de man dat met een wijziging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht behoedzaam moet worden omgegaan, zodat veeleer een wijziging per datum beschikking van de rechtbank (18 november 2020) in de rede ligt.
5.3.3.Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.3.4.Het hof is van oordeel dat de eventueel te wijzigen partneralimentatie dient in te gaan op 25 september 2019, het moment waarop de vrouw haar verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Op dat moment heeft de man kennisgenomen van het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie te verhogen naar € 6.000,- bruto per maand. Vanaf dat moment heeft de man dus rekening kunnen houden met de betaling van een hogere partneralimentatie. De man had daarmee in zijn uitgavenpatroon rekening kunnen en moeten houden.
5.4.1.De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Partijen zijn medio augustus 2008 definitief uit elkaar gegaan. Het netto gezinsinkomen in 2008 bedroeg € 6.556,- per maand. Uitgaande van de hofnorm en rekening houdend met de kosten van de kinderen, volgens de tabellen van destijds groot € 1.170,- per maand, resteert een behoefte van de vrouw van € 3.232,- netto per maand [60% x (€ 6.556 -/- € 1.170)]. Geïndexeerd naar 1 januari 2019 is dan sprake van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.889,- netto per maand.
5.4.2.De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat partijen eind 2007 hebben besloten om te gaan scheiden en begin 2008 feitelijk uiteen zijn gegaan. Voor de berekening van de behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van het jaar voorafgaand aan het feitelijk uiteengaan. Het netto besteedbaar inkomen van de man in 2007 bedroeg € 3.821,- per maand. Rekening houdend met de kosten van de kinderen, groot (destijds) € 883,- per maand, bedraagt de behoefte van de vrouw € 1.762,80 netto per maand (geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.222,- netto per maand).
5.4.3.Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw moet worden bepaald aan de hand van de hofnorm. Het hof gaat daarvan uit. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen feitelijk in het voorjaar 2008 uit elkaar zijn gegaan. Het hof gaat daarom uit van de financiële situatie van partijen in het jaar 2007, als het jaar voorafgaand aan het feitelijk uiteengaan van partijen. De man heeft gesteld dat zijn netto besteedbaar inkomen in 2007 € 3.821,- per maand bedroeg en dat, onder aftrek van de kosten van de kinderen, de behoefte van de vrouw € 1.762,80 per maand bedroeg (niveau 2007). Nu de vrouw die berekening van de man niet heeft betwist, gaat het hof daarvan uit. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2019 € 2.168,- netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw
5.5.1.De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende gesteld. De gezondheidssituatie van de vrouw is altijd breekbaar geweest. In 1997 heeft zij een postnatale depressie gehad en is zij enige tijd in behandeling geweest in het ziekenhuis. Rond 1999/2000 heeft zij een psychose gehad. Tijdens het huwelijk is de vrouw altijd zwaar belast geweest met de intensieve zorg voor de beide kinderen, die beiden een ‘rugzakje’ hebben. In 2008 is bij de vrouw de diagnose dissociatieve stoornis NAO gesteld, die in 2014 is bijgesteld tot dissociatieve identiteitsstoornis (DIS). In 2012 is de vrouw ook gediagnosticeerd met vitamine B12 deficiëntie. De vrouw wordt gehinderd door extreem snelle vermoeidheid, uitputting en geheugen- en concentratiestoornissen. Zij is door het UWV volledig afgekeurd voor het verrichten van werkzaamheden. De vrouw is als gevolg daarvan niet in staat om zelf in haar behoefte te voorzien.
5.5.2.De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft, kort samengevat, het volgende gesteld. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een depressie en een psychose gehad, maar na 2000 was er niets meer aan de hand. De man is niet bekend met de diverse door de vrouw gestelde aandoeningen. Daarbij zijn DIS en vitamine B12 deficiëntie goed behandelbaar. Tot de brief van de advocaat van de vrouw van 21 juni 2019 was de man niet bekend met de WIA-uitkering van de vrouw. De vrouw toont niet aan in welke mate zij arbeidsongeschikt is en welke invloed de door haar gestelde aandoeningen op haar functioneren hebben. Zij heeft de man op enig moment zelfs aangegeven dat zij een eigen praktijk wilde opbouwen en zij heeft daartoe ook een opleiding gevolgd. De vrouw is wel degelijk in staat om te werken en een inkomen te genereren om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.5.3.Het hof overweegt dat, waar de vrouw stelt dat zij vanwege haar arbeidsongeschiktheid behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, op haar de stelplicht en de bewijslast rust. De vrouw heeft in eerste aanleg als productie 13 overgelegd een verzekeringsgeneeskundige rapportage d.d. 16 juli 2019. Daaruit blijkt dat de vrouw zich eind 2013 arbeidsongeschikt heeft gemeld wegens belemmerende gezondheidsklachten. De vrouw was op dat moment productiemedewerkster voor 12 uur per week. De verzekeringsgeneeskundige concludeerde dat de vrouw per 5 november 2018 duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Daarnaast concludeert de verzekeringsgeneeskundige dat de vrouw een ernstige psychische stoornis heeft waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij door het UWV volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Hoewel aan de man kan worden toegegeven dat besluiten van een arbeidsdeskundige over de mate van arbeidsongeschiktheid van de vrouw ontbreken en daarmee niet helder is geworden of, en zo ja in welke mate, de vrouw nog in staat is werkzaamheden te verrichten, acht het hof het, gelet op alle overige door de vrouw (in eerste aanleg) overgelegde stukken, voldoende aannemelijk dat zij niet in staat is om door middel van het verrichten van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarmee staat vast dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
Uit de door de vrouw overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2019 (productie 7 in hoger beroep) blijkt dat de vrouw in 2019 van het UWV ter zake WIA-uitkering heeft ontvangen een bedrag van € 4.989,- plus een bedrag van € 1.910,- (naar het hof begrijpt als toeslagenuitkering), derhalve een bedrag van totaal € 6.808,-. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 op € 566,- netto per maand (zie bijlage 1). De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 2.168,- minus € 566,- = € 1.602,- netto per maand, dit is
€ 2.993,- bruto per maand (zie bijlage 2).
5.6.1.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat, mede gelet op het feit dat de procedure in 2019 is ingeleid, uitgegaan moet worden van een gemiddeld inkomen van de man over de jaren 2017 tot en met 2019. Dat gemiddelde inkomen is maatgevend, ook voor het jaar 2020. Eventueel kan het inkomen van 2021 in het gemiddelde worden betrokken, maar uitgaan van alléén het inkomen in 2021, zoals de man heeft gesteld, is niet aan de orde. De man heeft voldoende draagkracht om een partneralimentatie te betalen van € 5.850,- per maand.
5.6.2.De man heeft gesteld dat hij in 2016 is gestart als zelfstandig ondernemer. De jaren 2017, 2018 en 2019 zijn niet representatief voor de berekening van zijn draagkracht. De man had in die jaren naast de winst uit onderneming ook nog een uitkering van het UWV en hij vulde zijn inkomen aan met de ontslagvergoeding die hij van zijn laatste werkgever had ontvangen. Het gemiddelde inkomen over 2017 tot en met 2019 geeft daardoor een vertekend beeld. De man heeft in 2020 geleden onder de gevolgen van de coronapandemie. Hij heeft in 2020 deels een goede omzet gehad, maar deels ook helemaal geen omzet. De gevolgen zijn in 2021 ook nog merkbaar. Van de man kan niet worden verwacht dat hij hetzelfde inkomen genereert als in 2019. De man is van mening dat voor de berekening van zijn draagkracht, primair, moet worden uitgegaan van zijn inkomen in 2021 en, subsidiair, hooguit van het gemiddelde inkomen van de jaren 2019 en 2020. Rekening houdend met zijn lasten en met de kosten van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , heeft de man geen draagkracht om enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen.
5.6.3.Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De man is sinds 2016 zelfstandig ondernemer; hij is organisatieadviseur in de maakindustrie. Het hof acht het niet reëel om het inkomen van de man in 2017 en 2018 in de berekening van zijn draagkracht te betrekken omdat de man in die jaren startend ondernemer was, hij naast zijn inkomsten uit de onderneming een WW-uitkering van het UWV ontving en hij zijn inkomen aanvulde met de ontslagvergoeding van zijn laatste werkgever. In 2019 bedroeg de winst uit onderneming € 188.239,- en in 2020 € 131.465,- (zie productie 1 van de man in hoger beroep). Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat uitsluitend uitgegaan moet worden van de geprognosticeerde winst in 2021 van € 63.950,-. Kwartaal- dan wel halfjaarcijfers 2021 van de onderneming ontbreken, evenals aangiften Omzetbelasting 2021. Daar komt bij dat op dit moment niet valt te overzien wat de, al dan niet aanhoudende negatieve, gevolgen van de coronapandemie voor de onderneming van de man in 2021 zijn. Naar redelijkheid en billijkheid gaat het hof daarom uit van de gemiddelde winst over de jaren 2019 en 2020, derhalve van een gemiddelde winst uit onderneming van € 159.852,- op jaarbasis.
Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 8.324,- per maand. In die berekening is onder meer rekening gehouden met een voor de inkomstenbelasting aftrekbare premie voor de inkomensvoorzieningen van de man van € 2.865,- per jaar, zoals door de man in zijn draagkrachtberekening (prod 4 in hoger beroep) is opgenomen, en die de vrouw niet heeft weersproken. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende bijlage 3.
5.7.1.Tussen partijen is niet geschil dat rekening gehouden moet worden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een woonlast van afgerond € 750,- per maand in verband met de betaling van rente en aflossing op een lening van de man aan zijn echtgenote, alsmede met het bedrag van € 239,- per maand ter zake de premie voor de inkomensvoorzieningen.
Verder houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 107,- per maand ter zake van nominale premie ziektekostenverzekering en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Het hof houdt geen rekening met het door de man gestelde bedrag van € 500,- ten behoeve van de meerderjarige dochter van partijen, [dochter] . De man is niet meer onderhoudsplichtig jegens [dochter] en de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw prevaleert om die reden. Het hof berekent het draagkrachtloos inkomen van de man op € 1.897,- per maand (zie bijlage 3).
5.7.2.De draagkrachtruime van de man bedraagt € 6.427,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor het betalen van partneralimentatie. Het hof houdt verder rekening met de kosten van de twee minderjarige kinderen van de man, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , van totaal € 1.254,- per maand, zoals door de man in de door hem in hoger beroep (productie 4) overgelegde draagkrachtberekening heeft opgenomen. Ook de vrouw heeft dit bedrag opgenomen in de door haar bij het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening (productie 6). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw alsnog opgemerkt dat zij zich afvraagt of de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wel op de juiste wijze zijn verdeeld tussen de man en zijn echtgenote en of het bedrag van € 1.254,- wel juist is, maar het hof gaat aan dat bezwaar van de vrouw voorbij. De man heeft zich op een dergelijk bezwaar van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling niet kunnen voorbereiden en hij hoefde dat in redelijkheid ook niet te doen gelet op de hiervoor genoemde door de vrouw in hoger overgelegde draagkrachtberekening, waarin de vrouw het door de man gestelde bedrag van € 1.254,- heeft opgenomen.
5.7.3.Uit de berekening van de draagkracht van de man volgt dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw in haar levensonderhoud te betalen waar de vrouw behoefte aan heeft. Met ingang van 25 september 2019 wordt de partneralimentatie gesteld op € 2.993,- bruto per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 3.006,- bruto per maand.
Verlenging van de wettelijke alimentatietermijn
5.8.1.De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw haar verzoek niet voldoende heeft onderbouwd omdat zij heeft nagelaten om duidelijk te maken welke concrete inkomensachteruitgang een beëindiging van de partneralimentatie voor haar zou betekenen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw daartoe diende te stellen wat haar huidige inkomen is, wat haar inkomen wordt indien de partneralimentatie eindigt en waarom dit van ingrijpende aard is, wat zij niet heeft gedaan. De vrouw stelt dat zij in eerste aanleg wel degelijk heeft onderbouwd wat haar inkomen is en wat de gevolgen van beëindiging van de partneralimentatie voor haar zijn. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij na stopzetting van de partneralimentatie terugvalt op een netto besteedbaar inkomen van € 564,- netto per maand. Daarnaast is zij aangewezen op een aanvullende uitkering krachtens de Participatiewet, wat van ingrijpende aard is. Van de vrouw kan handhaving van de wettelijke termijn in redelijkheid dan ook niet worden gevergd. Aanvullend heeft de vrouw in hoger beroep gesteld dat de ingrijpende gevolgen van de beëindiging moeten worden afgezet tegen de te wijzigen partneralimentatie. Maar ook ten opzichte van de partneralimentatie die de man in 2020 feitelijk betaalde, groot € 1.234,37 bruto per maand, is beëindiging van de partneralimentatie van ingrijpende aard. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bestond in 2020 uit de bruto partneralimentatie van € 1.234,37 per maand en de WIA-uitkering van € 544,- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van
€ 1.295,- per maand. Na het wegvallen van de partneralimentatie is de vrouw aangewezen op de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.052,- netto per maand, zodat er sprake is van een ingrijpende inkomensachteruitgang van € 243,- netto per maand. Indien de man de indexeringsregels correct zou hebben toegepast, dan was de inkomensachteruitgang nog ingrijpender geweest. Door de inkomensachteruitgang zal de vrouw, mede gelet op haar fragiele gezondheid, in een sociaal isolement raken. Daarnaast zal de vrouw genoodzaakt zijn om de aanvullende ziektekostenverzekering te beëindigen waardoor er geen afdoende dekking meer is voor bijvoorbeeld fysiotherapeutische behandelingen. Ook de eigen bijdrage in het kader van de WMO zal de vrouw niet meer kunnen betalen, waardoor zij bepaalde hulpverlening zal moeten missen. De partneralimentatie dient daarom te worden verlengd tot de AOW-gerechtigde leeftijd van de vrouw.
5.8.2.De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De vrouw is na het huwelijk arbeidsongeschikt geraakt. Dat is een omstandigheid die niet op de man mag worden afgewenteld en rechtvaardigt een verlenging van de partneralimentatie niet. De vrouw had haar uitgavenpatroon in ieder geval moeten aanpassen. De man kan de kennelijke arbeidsongeschiktheid van de vrouw niet rijmen met haar eerder tegen de man uitgesproken intentie om een onderneming te starten, een opleiding te volgen en een auto aan te schaffen om haar onderneming van de grond te krijgen en cliënten te kunnen bezoeken. De vrouw geeft al jaren aan de man aan dat zij op bijstandsniveau leeft. Er is geen sprake van een ingrijpende inkomensvermindering. De man becijfert de inkomensvermindering inclusief toeslagen en het wegvallen van de premie aanvullende ziektekostenverzekering op € 23,81 netto per maand. De gewenste verlenging van de duur van de partneralimentatie houdt geen verband met het huwelijk. Ook heeft de vrouw er niet alles aan gedaan wat binnen haar mogelijkheden ligt om tot financiële onafhankelijkheid te komen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden waardoor de ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. De vrouw toont niet aan welke saldi op haar bankrekeningen staan; bij de echtscheiding heeft de vrouw een bedrag van € 31.500,- ontvangen.
5.8.3.Het hof overweegt het navolgende.
In artikel 1: 157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren. De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat om zich erop voor te bereiden om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Deze termijn vangt aan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft een in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge art. 1:157 lid 5 BW, op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde, een nieuwe termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingesteld voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. In het geval dat wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Voor deze verlenging zijn derhalve bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt daarvan ook de stelplicht en bewijslast.
Nog daargelaten of in dezen sprake is van een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw zoals zij heeft gesteld, moet het hof dus beoordelen of de vrouw voldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd, waardoor ongewijzigde handhaving van de wettelijke termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd. De behoefte van de vrouw aan de voortduring van een uitkering tot levensonderhoud, die zij baseert op haar onvermogen om met arbeid inkomen te verwerven, houdt geen verband meer met het huwelijk. Dat de vrouw al tijdens het huwelijk geen duurzame arbeidsmogelijkheden had, heeft zij niet, dan wel onvoldoende concreet gesteld. De enkele omstandigheid dat de vrouw arbeidsongeschikt en daarom behoeftig is, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat ongewijzigde handhaving van de wettelijke termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De man daartegenover, die samen met zijn echtgenote twee kinderen heeft gekregen voor wie hij onderhoudsplichtig is, mocht ervan uitgaan dat de alimentatietermijn na verloop van twaalf jaar zou eindigen en hij mocht erop vertrouwen dat de vrouw er alles aan zou doen om na twaalf jaar volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op het voorgaande eindigt de verplichting van de man jegens de vrouw tot levensonderhoud van rechtswege op 6 augustus 2020.