ECLI:NL:GHSHE:2021:3113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.833_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoeftigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 13 september 2011 ontbonden. Bij beschikking van het hof van 19 juli 2018 was de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 275,-- per maand, welke bijdrage per 1 januari 2020 was geïndexeerd naar € 297,96. De man heeft op 26 februari 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2020, waarin de partneralimentatie was verhoogd naar € 999,-- per maand met ingang van 1 juni 2020. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 1.091,-- netto per maand, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 juli 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 1 juni 2020, zoals door de rechtbank was bepaald. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat zijn inkomen is gedaald, en het hof heeft daarom de eerdere alimentatiebijdrage van € 275,-- per maand herzien.

De beslissing van het hof houdt in dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud zal betalen van € 651,-- per maand over de periode van 1 juni 2020 tot 1 september 2020, € 938,-- per maand van 1 september 2020 tot 15 maart 2021, en € 659,-- per maand vanaf 15 maart 2021. De vrouw is niet gehouden tot terugbetaling van eventueel te veel ontvangen alimentatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.290.833/01
zaaknummer rechtbank : C/01/349105/ FA RK 19-3678
beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M.L. van As te Nieuwegein.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 1 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en vermeerdering van het verzoek ingediend.
2.3
De man heeft op 10 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn daarnaast de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen op 7 juli 2021;
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 8 juli 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 13 september 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 19 juli 2018 is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 september 2016 bepaald op € 275,-- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2020 € 297,96 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van voormelde beschikking van 19 juli 2018, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juni 2020 bepaald op € 999,-- per maand.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen, met bepaling dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag dient terug te betalen aan de man, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
De grieven van de man zien op zijn draagkracht.
4.3.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in principaal hoger beroep de grieven van de man als ongegrond en onbewezen af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep tevens houdende vermeerdering van haar verzoek, verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder wijziging dan wel aanvulling van de gronden, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt gewijzigd en te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2017, althans met ingang van de datum van zijn gewijzigde inkomen, althans met ingang van 1 maart 2019 (volgend op de brief aan de man van 18 februari 2019), althans met ingang van 1 juni 2020, als partneralimentatie moet voldoen € 1.091,-- netto per maand (geïndexeerd tot 2021) daarvan de bruto component, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor of uiterlijk op de eerste van iedere maand met de bepaling daarbij dat de bijdrage onderhevig is aan de wettelijke indexering;
  • te bepalen dat de man inzage dient te verstrekken in de aangifterapporten inkomstenbelasting 2017 tot en met 2019 en de opgelegde aanslagen vanaf 2017, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat de man hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 10.000,--.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum en het afwijzen van het verzoek van de vrouw tot het overleggen van stukken ex artikel 843a Rv.
4.4
De man verzoekt het incidenteel hoger beroep houdende vermeerdering van het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden welke een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 1 juni 2020, is tussen partijen in geschil.
5.2.2
De vrouw voert aan dat de ingangsdatum moet worden bepaald op 1 januari 2017 nu de man in 2017 tweemaal zoveel verdiende als waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van zijn draagkracht.
5.2.3
De man voert aan dat hij thans niet meer hoeft te verwachten dat hij met terugwerkende kracht een hogere partneralimentatie zou moeten voldoen. Vanaf 1 januari 2020 is de man werkzaam als zelfstandige, hetgeen een wijziging van omstandigheden betreft. Hierbij moet worden aangesloten voor wat betreft de ingangsdatum, aldus de man.
5.2.4
Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat partijen hun verzoeken tot wijziging van de door het hof bij beschikking van 19 juli 2018 vastgestelde partneralimentatie, onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof ziet dan ook aanleiding aan te sluiten bij de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 1 juni 2020, met ingang waarvan het duidelijk was dat de vrouw een aanvullende uitkering op grond van de Participatiewet ontving.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.3
De behoefte van de vrouw, zoals door de rechtbank bepaald op € 2.060,-- netto per maand in 2019 en € 2.111,50 netto per maand in 2020, is tussen partijen niet in geschil.
Behoeftigheid
5.4
De behoeftigheid van de vrouw, zoals door de rechtbank bepaald op € 1.059,18 netto per maand, is tussen partijen niet in geschil.
Draagkracht van de man
5.5.1
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil.
Inkomen
5.5.2
De man voert aan dat hij het fictieve inkomen van € 35.016,-- bruto per jaar, waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet kan genereren. Indien van dit fictieve inkomen wordt uitgegaan, komt de man onder de 90% van de bijstandsnorm. Ten tijde van de hypotheekaanvraag in maart 2018 werkte de man fulltime en verdiende hij € 35.000,-- bruto per jaar. In de eerste helft van 2018 heeft de man geprobeerd om meer te werken, maar omdat dit niet ging vanwege zijn gezondheid heeft de man zelf de keuze gemaakt om weer parttime te werken. In 2019 heeft de man vervolgens (vanwege zijn gezondheid) een vaststellingsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever gesloten, en is hij vanaf 1 januari 2020 als zelfstandige gaan werken. De man dacht als zelfstandige weer een inkomen te kunnen genereren van ongeveer € 15.000,-- per jaar, maar door corona vielen de resultaten tegen. Voor 2020 moet worden uitgegaan van een winst uit onderneming van € 4.025,--. In 2021 verwacht de man wel uit te komen op een winst uit onderneming van ongeveer € 15.000,--. De man leeft zuinig en hij wordt financieel gesteund door zijn vader.
5.5.3
De vrouw voert aan dat de man niet transparant is over zijn inkomen. De juistheid van de overgelegde financiële gegevens valt te betwijfelen. Er zijn twee loonspecificaties van juli 2016. De man heeft een sleutelpositie binnen [bedrijf] en daar past geen inkomen van € 15.000,- per jaar bij. De man woont samen met mevrouw [betrokkene] en zij profileren zich samen als eigenaar van [bedrijf]. Wellicht ontvangt de man niet alleen een salaris uit [bedrijf] Beheer B.V. Op de loonspecificaties over 2018 staat als Jaarloon BT € 35.016,-- vermeld en ook op de hypotheekofferte staat dit inkomen. Van dit inkomen moet minimaal worden uitgegaan, maar wellicht verdient de man meer. Nergens blijkt uit dat de man vanwege zijn gezondheid niet fulltime zou kunnen werken en dit inkomen niet zou kunnen genereren. De man had dan aanspraak kunnen maken op een uitkering. Een eventueel inkomensverlies in 2019 is voor herstel vatbaar zodat de 90%-norm niet geldt.
5.5.4
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn inkomenspositie onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Wel is gebleken dat de man in de eerste helft van 2018 een inkomen genoot van € 35.016,-- bruto per jaar, zoals de vrouw heeft gesteld en zoals vermeld op de Offerte ING Hypotheek d.d. 22 maart 2018. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat dit op dat moment zijn fulltime salaris was. De man heeft niet voldoende met relevante bewijsstukken onderbouwd dat zijn inkomen nadien is afgenomen c.q. is gewijzigd. Het had op de weg van de man gelegen alle relevante jaaropgaven, alsmede alle aangiften en aanslagen voor de inkomstenbelasting in het geding te brengen. Dat de man dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen. De vrouw heeft haar stelling, dat de man wellicht een hoger inkomen zou hebben gegenereerd dan € 35.016,-- bruto per jaar, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Gelet op het voorgaande gaat het hof er vanuit dat de man nog steeds hetzelfde inkomen heeft als in de eerste helft 2018. Het hof houdt dan ook rekening met een inkomen van de man van € 35.016,-- bruto per jaar.
Huurinkomsten
5.5.5
De man voert aan dat zijn huurinkomsten in 2020 € 1.017,-- per jaar bedroegen, bestaande uit de huurprijs verminderd met de lasten. Vanaf 15 maart 2021 bewoont de man het appartement weer zelf en heeft hij derhalve geen huurinkomsten meer.
5.5.6
De vrouw voert aan dat moet worden uitgegaan van huurinkomsten van € 2.500,-- per jaar, omdat de man de huur op grond van de huurovereenkomst jaarlijks kon verhogen. De man woont nog samen met mevrouw [betrokkene].
5.5.7
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij vanaf 15 maart 2021 niet langer huurinkomsten genereert. Over de periode daarvoor ontving de man een huur van € 750,-- per maand. Het hof ziet in het enkele feit dat in de huurovereenkomst vermeld staat dat de huur jaarlijks kan worden verhoogd geen aanleiding om van een hogere huurprijs uit te gaan. Op de huur dienen de lasten in mindering te worden gebracht. De VVE-bijdrage van € 101,92 per maand en de parkeerkosten van € 9,06 per maand zijn tussen partijen niet in geschil. Volgens de man moet voorts rekening worden gehouden met een hypotheeklast van € 554,26 per maand. De vrouw voert aan dat slechts rekening moet worden gehouden met rente en aflossing van € 217,82 per maand. Het door de vrouw genoemde bedrag ziet echter slechts op de rente en aflossing met betrekking tot leningdeel 1.1 terwijl er ook een leningdeel 1.0 is, zoals blijkt uit het hypotheekoverzicht (productie 12 achter productie D-2). Gelet hierop brengt het hof een hypotheeklast van € 554,26 per maand in mindering. Tot 15 maart 2021 houdt het hof derhalve rekening met huurinkomsten van € 84,76 per maand.
Woonlasten
5.5.8
Naar aanleiding van het door de man als productie 28 bij het beroepschrift overgelegde lastenoverzicht en hetgeen de vrouw aanvoert, ziet het hof aanleiding om over de periode van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 rekening te houden met een huurlast van € 750,-- per maand en over periode van 1 september 2020 tot 15 maart 2021 met een huurlast van € 450,-- per maand.
Vanaf 15 maart 2021 woont de man in zijn appartement en houdt het hof rekening met de volgende woonlasten:
  • de VVE-bijdrage van € 101,92 per maand;
  • de parkeerkosten van € 9,06 per maand;
  • overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet welk bedrag de man aan rente en welk bedrag de man aan aflossing voldoet. Op grond van de hoogte van de leningdelen en de verschuldigde rente gaat het hof uit van rentebetalingen van totaal € 221,24 per maand en aflossing van € 333,02 per maand. Evenmin blijkt uit de overgelegde stukken het eigenwoningforfait dan wel de WOZ-waarde van de woning van de man. Het hof heeft het eigenwoningforfait om die reden berekend aan de hand van de waarde van de woning van € 146.000,-- zoals vermeld in de aangifte voor de inkomstenbelasting 2020. Gelet hierop houdt het hof rekening met een eigenwoningforfait van € 730,-- per jaar.
Schulden
5.5.9
De man voert aan dat hij schulden heeft waarmee rekening moet worden gehouden. Deze zijn ontstaan doordat hij de achterstallige partneralimentatie niet kon betalen. Daarvoor heeft hij een schuld aan [bedrijf] Beheer B.V, zoals blijkt uit het bankrekeningafschrift (productie 25) en het schuldenoverzicht (productie 34). De man heeft verder een huurschuld van € 5.600,-- aan [bedrijf] Beheer B.V. in verband met de huur van een kamer. Weliswaar lost de man hier nu niet op af maar hij moet wel gaan aflossen, zodat rekening moet worden gehouden met een aflossing op schulden van € 300,-- per maand. De man is naar Brazilië gereisd voor een sollicitatie en de reiskosten zijn door de vader van de man betaald. Door het overlijden van zijn vader komt er vermogen vrij waarmee de man zijn schulden kan aflossen.
5.5.10
De vrouw betwist de door de man opgevoerde schulden. De man heeft de schulden niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Het betreft verkapt loon dat aan de man is uitbetaald. De man huurt niet van [bedrijf] Beheer B.V. maar van mevrouw [betrokkene]. De man zou geen liquide middelen hebben, maar kan wel een reis naar Brazilië maken. Indien wel wordt uitgegaan dat sprake is van schulden, moet gekeken worden of de man zich hiervan kan bevrijden. Daarvoor is inzage in zijn vermogenspositie nodig.
5.5.11
Nog daargelaten dat de man niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over het ontstaan, de aard en de omvang van de door hem opgevoerde schulden, heeft de man onvoldoende inzicht verschaft in zijn vermogenspositie, waardoor het hof niet kan beoordelen of de man genoodzaakt was om de schulden aan te gaan. De man heeft verklaard dat hij financieel werd ondersteund door zijn vader en dat de schulden kunnen worden afgelost met vermogen dat vrijkomt ten gevolge van het overlijden van zijn vader. Daarbij komt dat waar de man stelt dat de schulden zijn ontstaan vanwege de aan hem opgelegde alimentatieverplichting en zijn woonlasten, deze zijn verdisconteerd in de draagkrachtberekening. Het voorgaande in aanmerking nemende ziet het hof geen aanleiding met de door de man opgevoerde schulden rekening te houden.
Ziektekosten
5.5.12
De ziektekosten bestaan uit de premie zorgverzekering van € 131,-- per maand en het verplicht eigen risico van € 32,-- per maand.
Aanvaardbaarheidstoets
5.5.13
Nu niet wordt uitgegaan van een fictief inkomen, komt het hof niet toe aan de aanvaardbaarheidstoets.
843a Rv
5.5.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden aangenomen dat de vrouw (nog langer) een rechtmatig belang heeft bij haar verzoek. De € 55.000,-- die de man ooit in het verleden als inkomen zou hebben genoten is niet van invloed op onderhavige beslissing.
Resultaat draagkracht man
5.5.15
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.5.16
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man een draagkracht:
- over de periode van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 van € 651,-- per maand;
- over de periode van 1 september 2020 tot 15 maart 2021 van € 938,-- per maand;
- vanaf 15 maart 2021 van € 659,-- per maand.
5.6
Voor zover de man vanaf 1 juni 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.5.16 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt nu hiermee niet wordt voorzien in haar aanvullende behoefte, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
6.2
Het hof heeft een drietal berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2020 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 19 juli 2018 voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen:
- over de periode van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 € 651,-- per maand;
- over de periode van 1 september 2020 tot 15 maart 2021 € 938,-- per maand;
- vanaf 15 maart 2021 € 659,-- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van deze beslissing mogelijk te veel aan bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.L. Schaafsma-Beversluis en C.N.M. Antens en is 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.