ECLI:NL:GHSHE:2021:3109

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.276.261_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige na NIFP-onderzoek en onvoldoende samenwerking met de GI

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2013. De zaak is aangespannen door Stichting Jeugdbescherming Brabant, die als gecertificeerde instelling (GI) optreedt. De moeder had eerder het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige, maar door haar persoonlijke problematiek en de samenwerking met de GI, die als onvoldoende werd beoordeeld, is het gezag ter discussie gesteld. De GI heeft in hoger beroep verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en haar als voogdes te benoemen.

De moeder heeft verweer gevoerd en aangegeven dat zij het gezag wil behouden en dat zij bereid is om samen te werken met de GI. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de samenwerking tussen de moeder en de GI problematisch is, en dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor noodzakelijke therapieën voor de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen.

Het hof heeft geconcludeerd dat het belang van de minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. De moeder is emotioneel labiel en kan niet voldoen aan de specifieke opvoedingsbehoeften van de minderjarige. Daarom heeft het hof besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen. Deze beslissing is ingrijpend, maar het hof benadrukt dat de band tussen de moeder en de minderjarige niet verbroken wordt en dat de moeder recht heeft op informatie over de ontwikkeling van haar dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 oktober 2021
Zaaknummer: 200.276.261/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/351705 / FA RK 19-5034
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
advocaat: mr. M. Verger-Maas,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Betreffende de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M.M. Mikkers.
Het hof merkt als informant aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 19 maart 2020, met producties, ingekomen bij het hof op 23 maart
2020, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toe te wijzen, onder gelijktijdige benoeming van de GI als voogdes, en (zo begrijpt het hof) de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
De moeder heeft op 14 mei 2020 een verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 21 november 2019, ingekomen bij het hof op 6 april 2020;
- de brief van de GI van 22 juni 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de GI van 1 juli 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 21 september 2021 van de advocaat van de GI, met productie, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
2.4.1.
In de zaal heeft met toestemming van het hof als toehoorder plaatsgenomen: mevrouw [begeleidster] (begeleidster van de moeder vanuit [organisatie] ).
2.4.2.
De vader is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en vader is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013 (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.3.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 26 januari 2018 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 22 februari 2022.
[minderjarige] is met ingang van 26 april 2018 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. [minderjarige] verbleef aanvankelijk met haar zus [zus] en halfzus [halfzus] in een pleeggezin. [minderjarige] is daarna op grond van de beschikking van 29 augustus 2019 geplaatst op een behandelgroep. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is laatstelijk verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 22 februari 2022. [minderjarige] verblijft op dit moment in een gezinshuis.
3.5.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te
beëindigen en de GI te benoemen tot voogdes over [minderjarige] , afgewezen.
3.6.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan. Het gezag van de moeder over [minderjarige] moet beëindigd worden omdat de moeder, vanwege haar persoonlijke problematiek, niet in staat is te handelen vanuit het belang van [minderjarige] . Uit het NIFP-rapport van 24 mei 2021 blijkt dat de moeder emotioneel labiel is en dat er sprake is van wantrouwen richting de hulpverlening. De samenwerking met de moeder verloopt hierdoor erg moeilijk. Het gevolg hiervan is onder meer dat de GI geen toestemming van de moeder krijgt ten behoeve van de voor [minderjarige] noodzakelijk geachte traumatherapie. Voor de GI staat vast dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Met [minderjarige] gaat het goed in het gezinshuis. Omdat de moeder niet achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] staat, is een beëindiging van het gezag de geëigende maatregel.
3.7.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel duidelijk is dat de moeder enorm haar best doet voor [minderjarige] , is er sprake van onmacht aan de kant van de moeder. De opvoedvaardigheden van de moeder komen niet overeen met de specifieke behoeften van [minderjarige] . Het is nodig dat het gezag wordt beëindigd, omdat de hulpverlening voor [minderjarige] stagneert vanwege het uitblijven van de toestemming van de moeder voor de therapie van [minderjarige] . Het perspectief van [minderjarige] ligt niet meer bij de moeder.
3.8.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder wil het gezag over [minderjarige] behouden. De moeder is leerbaar en accepteert de nodige hulpverlening. De moeder kan goed samenwerken met de GI, als het contact tussen de moeder en de GI goed verloopt. Daarnaast geeft de moeder aan dat zij reeds lange tijd geleden aan de GI toestemming heeft gegeven voor de traumatherapie van [minderjarige] . Ook staat moeder achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis, zodat de beëindiging van het gezag niet noodzakelijk is.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
De rechter kan op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en
de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Het hof stelt vast dat van misbruik van gezag geen sprake is. Beoordeeld moet worden of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:266 sub a BW.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat aan die voorwaarden is voldaan en komt hiertoe op grond van het volgende. [minderjarige] is in 2018 uithuisgeplaatst omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie van [minderjarige] . Zo was er sprake van huiselijk geweld in de thuissituatie van de ouders en accepteerden de ouders geen hulpverlening voor hun persoonlijke problematiek.
Inmiddels heeft, in het kader van de procedure met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, op verzoek van de rechtbank Oost-Brabant een forensisch
psychologisch onderzoek plaatsgevonden bij de moeder en [minderjarige] (beide rapportages dateren van 24 mei 2021). De belangrijkste conclusie uit deze (NIFP-)onderzoeken is dat een thuisplaatsing bij de moeder niet in het belang van [minderjarige] is. Zo blijkt uit het onderzoek dat [minderjarige] kwetsbaar is als gevolg van een gecompliceerde vroeggeboorte met zuurstoftekort. Ook kampt [minderjarige] met een licht verstandelijke beperking en heeft zij een gehoorbeperking. Daarnaast heeft [minderjarige] een forse ontwikkelingsachterstand op sociaal en emotioneel gebied, en kampt zij met trauma- en hechtingsproblemen. [minderjarige] heeft hierdoor meer dan gemiddeld behoefte aan een gestructureerde en overzichtelijke opvoedingsomgeving. Uit het NIFP-onderzoek van de moeder blijkt dat de moeder vanwege haar eigen beperkingen niet kan voorzien in die specifieke opvoedingsbehoeften van [minderjarige] . De behoeften van [minderjarige] liggen immers juist op het vlak waar de beperkingen van de moeder liggen; namelijk op het gebied van hechting en emotieregulatie. Uit het onderzoek blijkt verder dat de moeder op een beneden gemiddeld cognitief niveau functioneert en dat zij chaotisch gedrag laat zien. Bij de moeder is voorts sprake van emotionele labiliteit en wantrouwen. Ook haar draagkracht is beperkt. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] .
De rechtbank heeft in de beschikking van 18 juni 2021 de uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 22 februari 2022 en daarbij overwogen dat niet meer toegewerkt zal worden naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . Het hof stelt vast dat de moeder van deze beschikking niet in hoger beroep is gekomen. [minderjarige] verblijft op dit moment in het gezinshuis en de GI heeft aangegeven dat dit een perspectief biedende plek is voor [minderjarige] . Uit de rapportage van het NIFP is gebleken dat het gezinshuis op de korte en op de lange termijn beter aan kan sluiten bij [minderjarige] ’s specifieke behoeften. Hoewel de moeder heeft aangevoerd dat zij achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis staat, en dat een beëindiging van het gezag niet nodig is omdat de moeder goed kan samenwerken met de GI, is het hof gebleken dat de samenwerking tussen de moeder en de GI niet goed verloopt. De moeder heeft immers aangegeven op dit moment geen enkel vertrouwen te hebben in het handelen van de GI. Daarnaast is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gebleken dat de traumatherapie voor [minderjarige] tot op heden nog steeds niet is ingezet als gevolg van het ontbreken van de toestemming van de moeder hiervoor. Het lukt de moeder op die momenten niet het belang van [minderjarige] voorop te stellen.
Alles overwegende stelt het hof vast dat de moeder niet in staat is geweest om binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
3.9.4.
Het belang van [minderjarige] om rust en duidelijkheid te krijgen over waar zij mag opgroeien, weegt zwaarder dan het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven. Dit betekent dat het gezag van de moeder over [minderjarige] zal worden beëindigd. Het hof begrijpt dat dit een ingrijpende beslissing is. Beëindiging van het gezag betekent echter niet dat de (warme) band tussen de moeder en [minderjarige] wordt verbroken of dat de moeder geen rol van betekenis meer speelt. De moeder blijft de moeder van [minderjarige] en heeft als zodanig altijd een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] . De moeder blijft ook recht hebben op informatie over de ontwikkeling van [minderjarige] en op contact met [minderjarige] .
3.9.5.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, benoemt het hof de GI op grond van artikel 1:275 BW tot voogd over [minderjarige] . De GI heeft zich hier bereid toe verklaard.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog toewijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2019;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beëindigt het gezag van [de moeder] over:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
benoemt tot voogdes over voornoemde minderjarige:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en E.P. de Beij en is op 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier,