ECLI:NL:GHSHE:2021:3103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.287.249_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot curatele en onderbewindstelling voor dementerende moeder

In deze zaak hebben de dochters van een dementerende moeder, [dochter 1] en [dochter 2], in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin hun verzoek tot ondercuratelestelling van hun moeder werd afgewezen. De moeder, die lijdt aan dementie, woont nog thuis en ontvangt zorg van een mentor en ambulante begeleiding. De dochters zijn van mening dat de moeder niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen, vooral gezien de financiële handelingen van de vader, die zonder toestemming van de moeder aanzienlijke bedragen van de gezamenlijke rekening opneemt. De vader heeft in zijn verweerschrift betoogd dat hij in staat is om het beheer over de gemeenschappelijke goederen te voeren en dat er geen noodzaak is voor een ondercuratelestelling of onderbewindstelling.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder, ondanks haar geestelijke toestand, momenteel voldoende zorg ontvangt en dat de vader de financiële zaken naar behoren beheert. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is haar belangen te behartigen, maar dat er geen noodzaak is voor een ondercuratelestelling, aangezien haar belangen adequaat worden beschermd door het mentorschap. Het hof heeft de verzoeken van de dochters afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 oktober 2021
Zaaknummer: 200.287.249/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8721898 CU VERZ 20-124
in de zaak in hoger beroep van:
[dochter 1],
en
[dochter 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoeksters in principaal hoger beroep,
verweersters in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [dochter 1] en [dochter 2] ,
advocaat: mr. G.J.J.A. van Zeijl.
Als betrokkene in deze zaak wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de vader],
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.P.H.J. Hermans;
[dochter 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [dochter 3] ;
[de mentor] h.o.d.n. [naam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de mentor.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2020, hebben [dochter 1] en [dochter 2] het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende hun primaire verzoeken, zoals in eerste aanleg gedaan, alsnog toe te wijzen dan wel subsidiair alsnog een onderbewindstelling uit te spreken, met benoeming van een professionele bewindvoerder. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2021, heeft de vader het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tevens heeft de vader een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en het hof verzocht voormelde beschikking te wijzigen en te bepalen dat indien de moeder onder bewind dient te worden gesteld hij tot bewindvoerder wordt benoemd. Kosten rechtens.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingekomen ter griffie op 29 maart 2021, hebben [dochter 1] en [dochter 2] het hof verzocht de verzoeken van de vader in diens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het namens hem gedane verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [dochter 1] en [dochter 2] , bijgestaan door mr. Van Zeijl;
  • de vader, bijgestaan door mr. Hermans;
  • [dochter 3] ;
  • de mentor.
2.3.1.
De moeder is gelet op haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 oktober 2020 om 12:45 uur en om 15:55 uur;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van [dochter 1] en [dochter 2] d.d. 24 december 2020.

3.De beoordeling

In het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, ten behoeve van de moeder een mentorschap ingesteld, met benoeming van [de mentor] , h.o.d.n. [naam] , tot mentor. De verzoeken van [dochter 1] en [dochter 2] - om de moeder onder curatele te stellen subsidiair tot instelling van een meerderjarigenbewind met benoeming van een professionele bewindvoerder - zijn afgewezen.
3.2.
[dochter 1] en [dochter 2] en de vader kunnen zich (gedeeltelijk) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[dochter 1] en [dochter 2] voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat de kantonrechter ten onrechte hun verzoek tot ondercuratelestelling van de moeder (ongemotiveerd) heeft afgewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter ten onrechte het subsidiaire verzoek tot onderbewindstelling afgewezen.
Volgens [dochter 1] en [dochter 2] is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:378 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voldaan en is er derhalve sprake van een toestand als bedoeld door de wetgever. Reeds gelet daarop kan de ondercuratelestelling worden uitgesproken.
De kantonrechter heeft ten onrechte nagelaten om toe te lichten waarom er sprake zou zijn van een te zware beschermingsmaatregel ingeval van een ondercuratelestelling.
Zij verzoeken daarom het hof om alsnog een curator te benoemen.
[dochter 1] en [dochter 2] benadrukken dat de moeder in vermogensrechtelijk opzicht beschermd dient te worden. Dit nu gebleken is dat de vader, zonder toestemming van de moeder, aanzienlijke bedragen pint van de gemeenschappelijke rekening van de ouders en deze bedragen uitgeeft, terwijl de moeder noch de gemeenschap daarbij gebaat is. Verder heeft de vader een poging ondernomen om de echtelijke woning te verkopen, heeft hij derden bevoordeeld, verspilt hij gemeenschapsgoederen en weigert hij openheid te geven over de stand van de gemeenschap van goederen. Hierdoor bestaat er bij [dochter 1] en [dochter 2] de vrees dat er onvoldoende vermogen is om de verzorging van de moeder te bekostigen.
Hoewel de moeder op dit moment - met hulp - nog samen met de vader in de echtelijke woning woont, is het zeer waarschijnlijk dat zij binnen afzienbare tijd in een verzorgingstehuis wordt opgenomen, met alle kosten van dien.
Het destructieve gedrag van de vader maakt dat er volgens [dochter 1] en [dochter 2] een professional nodig is die de nodige juridische kennis heeft en bovendien is opgewassen tegen de (sterke wil van de) vader
.
3.4.
De vader heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, de grieven van [dochter 1] en [dochter 2] betwist. Hij acht zich zelf in staat om het beheer over het vermogen van de gemeenschap van goederen te voeren en acht een ondercuratelestelling van de moeder onnodig. Ook hoeft de moeder volgens hem niet vermogensrechtelijk beschermd te worden via een onderbewindstelling, nu zij financieel niets te kort komt. De moeder is altijd op de hoogte geweest van zijn uitgavenpatroon, dat niet is gewijzigd.
Er is geen juridische grondslag op basis waarvan hij aan de kinderen inlichtingen moet verstrekken over de gemeenschap van goederen en het door hem gevoerde bestuur. Ingeval het hof toch een onderbewindstelling nodig acht, verzoekt de vader het hof om hem tot bewindvoerder te benoemen.
3.5.
[dochter 1] en [dochter 2] hebben het standpunt van de vader betwist en verzoeken het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om tot bewindvoerder te worden benoemd. Dit aangezien de kantonrechter op dit punt in eerste aanleg niet heeft geoordeeld. De vader heeft geen belang. Indien het hof daarover anders oordeelt dient dit verzoek afgewezen te worden. Ook achten zij de vader niet geschikt als bewindvoerder en verwijzen zij naar het verslag van Case Manager Dementie van het [ziekenhuis] Ziekenhuis waaruit vermoedens volgen dat de vader op cognitief vlak achteruit gaat.
3.6.
[dochter 3] heeft desgevraagd op de mondelinge behandeling verklaard dat zij curatele niet nodig vindt omdat op dit moment alles goed geregeld wordt door de mentor. De zorgen om de moeder, die er eerder waren, zijn door de aanstelling van de mentor weggenomen. [dochter 3] geeft aan voor de moeder op te komen en acht de zorg die is geregeld voor nu voldoende. Zij respecteert de keuze van beide ouders om bij elkaar te blijven wonen. Indien het hof een meerderjarigenbewind nodig acht, acht zij een professionele bewindvoerder meer aangewezen.
3.7.
De mentor heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat het de moeder aan niets ontbreekt. Alle zorg is nu geregeld. Twintig uur per week is er een ambulant begeleidster bij de moeder thuis en daarnaast gaat zij twee dagen per week naar de dagopvang. De overig taken worden door de vader en zijn netwerk uitgevoerd. Vooralsnog is dit voldoende, aldus de mentor.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:378 lid 1 BW kan een meerderjarige door de rechter onder curatele worden gesteld wanneer hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. gewoonte van drank- of drugsmisbruik,
en een voldoende behartiging van die belangen niet met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerkstelligd.
3.8.2.
De rechter voor wie een verzoek tot ondercuratelestelling of tot opheffing van de curatele aanhangig is, kan bij afwijzing onderscheidenlijk bij inwilliging daarvan op grond van artikel 1:432 lid 3 BW ambtshalve overgaan tot instelling van het bewind.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.8.4.
De moeder is dementerend. Zij woont nog thuis, waar zij wordt verzorgd. Met hulp van de mentor is geregeld dat er voor twintig uur per week een ambulant verzorgster bij haar aanwezig is. Verder gaat de moeder twee dagen per week naar de dagopvang. De vader regelt de overige verzorging en wordt daarbij geholpen door zijn netwerk. Dit verloopt volgens alle betrokkenen naar wens.
De moeder heeft zo nu en dan heldere momenten, maar leeft als gevolg van haar geestelijke toestand in haar eigen wereld en is zich niet bewust van de wereld om haar heen.
Het is daarom evident en ook niet in geschil dat de moeder als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand niet meer in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
Het hof is derhalve van oordeel dat aan de vereisten van artikel 1:378 lid 1 BW is voldaan.
3.8.5.
Ondanks dat er is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:378 lid 1 BW acht het hof in dit geval een ondercuratelestelling niet de geëigende maatregel nu het hof van oordeel is dat een voldoende behartiging van haar belangen ook met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden gerealiseerd.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.8.6.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter ten behoeve van de moeder een mentorschap ingesteld, met benoeming van [de mentor] , h.o.d.n. [naam] , tot mentor. Uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling over en weer is aangevoerd, leidt het hof af dat de niet-vermogensrechtelijke belangen van de moeder ten gevolge van dit mentorschap op goede en adequate wijze worden beschermd.
3.8.7.
De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of vermogensrechtelijke belangen van moeder voldoende en adequate beschermd worden of dat die bescherming geboden moet worden met de maatregel van onderbewindstelling ten aanzien van een of meer goederen van de moeder.
Het hof is van oordeel dat de behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de moeder naar behoren verloopt en dat bescherming van die belangen, ondanks het feit dat de moeder niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand, geen maatregel van onderbewindstelling van een of meer goederen van de moeder, vereist.
De moeder en de vader zijn 56 jaar getrouwd, in gemeenschap van goederen. Sinds eind 2016 is de geestelijke toestand van de moeder achteruit gegaan. Er is door de moeder en de vader geen regeling getroffen ten aanzien van deze situatie, bijvoorbeeld in de vorm van een levenstestament of een notariële volmacht. In de praktijk betekent dit dat de vader sinds 2016 steeds meer taken - die de moeder eerder (ook) voor haar rekening nam - op zich is gaan nemen. Dit geldt ook voor de financiële zaken. De moeder neemt zelf al langere tijd niet deel aan het maatschappelijk verkeer.
De pin-opnamen en schenkingen die de vader doet en die de dochters afkeuren, zijn op zichzelf geen grond om het vermogen van de moeder, dat onderdeel is van de gemeenschap van goederen, onder bewind te stellen. Desgevraagd heeft de advocaat van [dochter 1] en [dochter 2] bevestigd dat weloverwogen geen onderbewindstelling van het vermogen van de vader is verzocht. Nu de uitgaven door de vader noch zijn eigen geestelijke toestand aanleiding blijken om een onderbewindstelling van zijn vermogen te verzoeken, valt niet in te zien waarom de uitgaven van de vader moeten leiden tot een onderbewindstelling van het vermogen van de moeder.
De vader heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling verklaard zelf de belastingaangifte te doen en heeft uitgelegd dat hij degene is die beslissingen neemt over een eventuele verbouwing van de badkamer en het aanleggen van een nieuw verwarmingssysteem.
Daarbij is gebleken dat de moeder (financieel) niets te kort komt, althans niet is gebleken dat er onvoldoende financiële middelen zijn om bijvoorbeeld haar verzorging goed te regelen. Er is ook geen sprake van een schuldenlast waardoor haar vermogensrechtelijke belangen zouden worden bedreigd.
De vrees van [dochter 1] en [dochter 2] dat er onvoldoende vermogen is dan wel zal zijn in de nabije toekomst om de verzorging van de moeder te bekostigen (wanneer er een opname nodig is in een verzorgingstehuis) acht het hof daarom op dit moment ongegrond.
Uit de stukken volgt verder dat er op enig moment sprake was van het voornemen van de vader om de woning - waarin hij en de moeder wonen - te verkopen, althans dat hij deze optie heeft onderzocht. Duidelijk is dat dit voornemen op dit moment niet meer bestaat.
Mocht dit in de toekomst veranderen en de vader dit plan alsnog wil uitvoeren, is het voor [dochter 1] en [dochter 2] van belang om te weten dat de vader een verkoop niet eigenmachtig kan realiseren. De vader dient zich dan (alsnog) te wenden tot de kantonrechter voor een beschermingsmaatregel ten aanzien van de moeder.
Het hof is aldus niet gebleken dat de vader op dit moment de financiële zaken van hemzelf en de moeder niet behoorlijk waarneemt.
Dit alles maakt dat het hof het primaire en het subsidiaire verzoek van [dochter 1] en [dochter 2] afwijst en daarom niet meer toekomt aan het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van de vader.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
Proceskosten
3.10.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, Team Toezicht, van 24 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.L. Schaafsma-Beversluis, H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.