I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is – kort gezegd – het navolgende naar voren gebracht. Blijkens de verklaring van de verdachte was hij op 9 januari 2019 bij zijn vriendin in Weert. [medeverdachte 1] – de ex-vriendin van de verdachte – heeft een belastende verklaring afgelegd. Voorts is in de bestelbus DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen. Er is evenwel slechts DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen op het stuurwiel en bijvoorbeeld niet ook op de sleutel, de gordel en de versnellingspook, terwijl zulks wel in de rede zou moeten liggen. Bovendien is DNA-materiaal verplaatsbaar. Het aangetroffen DNA-spoor en de verklaring van [medeverdachte 1] leveren – mede gelet op het alibi van de verdachte – onvoldoende bewijs op om het tenlastegelegde bewezen te kunnen verklaren. Bovendien zijn de op de camerabeelden waargenomen personen niet herkend.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op basis van de inhoud van de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in de nacht van 9 januari 2019 te Achtmaal, gemeente Zundert, een bestelbus (Ford Transit Custom) van [vader slachtoffer] is weggenomen. Teneinde de bestelbus weg te kunnen nemen is de sleutel daarvan vanuit de woning weggenomen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat dit wegnemen van de bestelbus werd voorafgegaan van geweld tegen [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) door hem te drogeren met GHB. Ingevolge artikel 81 van het Wetboek van Strafrecht wordt het plegen van geweld gelijkgesteld met het brengen in een staat van bewusteloosheid, waarvan – blijkens de aangifte – sprake is geweest. Uit de aangifte blijkt dat [slachtoffer] samen met [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) aan de keukentafel zat, dat [slachtoffer] wijn heeft gedronken, hij vervolgens naar het toilet ging, bij terugkomst weer wat wijn heeft gedronken en vanaf dat moment in slaap is gevallen en niet meer weet wat er is gebeurd. De aangifte die bij monde van de vader van [slachtoffer] is gedaan, strookt volledig met de informatie die [slachtoffer] de behandelend specialist in het ziekenhuis heeft gegeven bij aankomst in het ziekenhuis. Uit toxicologisch onderzoek – enkele uren nadat [medeverdachte 1] [slachtoffer] heeft bezocht en de bestelauto was weggenomen – blijkt ook dat de urine van [slachtoffer] positief is getest op de aanwezigheid van GHB. Nu uit de inhoud van het dossier volgt dat [medeverdachte 1] op het moment dat zij met [slachtoffer] aan de keukentafel zat – naast [slachtoffer] – de enige persoon was die in de woning van de familie [slachtoffer] aanwezig was, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat [medeverdachte 1] GHB in de wijn van [slachtoffer] heeft gedaan (op het moment dat hij naar het toilet ging) waarvan hij nadien heeft gedronken. Dat [slachtoffer] zelf actief GHB heeft ingenomen of heeft willen innemen is geenszins gebleken en voor die vooronderstelling biedt het dossier ook geen enkel aanknopingspunt. Wel is in de App-berichten over en weer gesproken over een fles wijn, maar het gebruik van drugs, zoals GHB, is geen onderwerp van gesprek geweest.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de aan hem tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal.
Verklaring van [medeverdachte 1] en camerabeelden
Uit hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard blijkt dat zij op 9 januari 2019 door de verdachte en [medeverdachte 2] naar de woning van de familie [slachtoffer] te Achtmaal is gebracht. Gelet op hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat zij, de verdachte en [medeverdachte 2] zich in de bewuste nacht/vroege ochtend van 9 januari 2019 in/bij de woning van de familie [slachtoffer] bevonden. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid of juistheid van hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verklaring van [medeverdachte 1] voor wat betreft de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict steun vindt in het aangetroffen DNA-materiaal op/aan het stuur van de bestelbus alsmede in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] waarin voornoemde verbalisant heeft gerelateerd wat op de camerabeelden is waar te nemen. Op die camerabeelden zijn een vrouw en twee mannen te zien. Nu [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij samen met de verdachte en [medeverdachte 2] naar de woning van de familie [slachtoffer] is gereden omdat zij daar een afspraak had met [slachtoffer] , staat naar het oordeel van het hof genoegzaam vast dat de op de camerabeelden waargenomen vrouw [medeverdachte 1] betreft en dat de mannen de verdachte en [medeverdachte 2] zijn. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat een andere vrouw en andere mannen in de nacht van 9 januari 2019 naar de afgelegen woning van de familie [slachtoffer] zijn gegaan. Dat de personen op de camerabeelden niet zijn herkend, maakt het voorgaande niet anders.
DNA-materiaal
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] betreffende het bekijken van de camerabeelden ging een man naar de linkerzijde van de bestelbus en een vrouw naar de rechterzijde van de bestelbus. Vervolgens is de bestelbus weggereden. Gelet hierop stelt het hof vast dat een man naar de bestuurderstoel (linkerzijde van de bestelbus) is gegaan en [medeverdachte 1] naar de passagiersstoel (rechterzijde van de bestelbus) en dat de man aldus als bestuurder met de bestelbus is weggereden. De bestelbus is op 9 januari 2019, omstreeks 05.00 uur, bij de woning te Achtmaal weggereden. Enkele uren later – op 9 januari 2019, omstreeks 10.00 uur – is de betreffende bestelbus aangetroffen in Zundert.
In de bestelbus is vervolgens technisch onderzoek verricht. Het stuurwiel van de bestelbus is bemonsterd op latente aanwezigheid van epitheel. Het monster is vervolgens ingezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Het NFI heeft hiervan een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen verkregen. Uit de inhoud van het rapport van het NFI blijkt dat het celmateriaal afkomstig kan zijn van [vader slachtoffer] , de verdachte en van minimaal één onbekende persoon. De hypothese dat de bemonstering DNA bevat van [vader slachtoffer] , de verdachte en één willekeurige onbekende persoon is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker dan dat de bemonstering DNA bevat van [vader slachtoffer] en twee willekeurige onbekende personen.
Mede gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] dat de verdachte op 9 januari 2019 bij de woning te Achtmaal aanwezig was en het gegeven dat een man als bestuurder van de bestelbus bij de woning is weggereden, concludeert het hof dat het op het stuurwiel van de bestelbus aangetroffen DNA-spoor (mede) van de verdachte afkomstig is. Voorts concludeert het hof op basis van het voorgaande dat de verdachte op 9 januari 2019 als bestuurder van de bestelbus is weggereden. Bij de beoordeling van het DNA-spoor weegt het hof de locatie van dat spoor – te weten op het stuurwiel van de weggenomen bestelbus – mee. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat het aangetroffen DNA-spoor van de verdachte moet worden beschouwd als een daderspoor. Dit spoor is naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Op 16 juli 2019 is de verdachte door de politie gehoord. De verdachte heeft verklaard dat hij op 9 januari 2019 (omstreeks 01.20 uur) bij zijn vriendin in Weert was. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet in de bestelbus heeft gezeten, ook niet achter het stuur. Op de vraag hoe de verdachte kan verklaren dat zijn DNA is aangetroffen in de bestelbus heeft de verdachte verklaard: ‘ik zou het echt niet weten’. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte naar voren gebracht dat zijn DNA mogelijk aan [medeverdachte 1] is blijven plakken en dat zijn DNA – zo begrijpt het hof – aldus mogelijk via [medeverdachte 1] op het stuurwiel van de bestelbus terecht kan zijn gekomen. De verdachte heeft deze lezing ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
De verklaring van de verdachte inhoudende dat hij op 9 januari 2019 bij zijn vriendin in Weert was, betreft geen verklaring voor de aanwezigheid van zijn DNA-materiaal op het stuurwiel van de weggenomen bestelbus op diezelfde datum. Het scenario dat DNA-materiaal van de verdachte op [medeverdachte 1] is achtergebleven en dat [medeverdachte 1] verdachtes DNA-materiaal vervolgens op het stuurwiel van de bestelbus heeft achtergelaten, acht het hof op basis van de verklaring van de verdachte die geen duidelijkheid verschaft over wanneer en op welke wijze die contaminatie van zijn DNA dan zou moeten hebben plaatsgehad, niet aannemelijk geworden. Zijn verklaring ten overstaan van de politierechter dat zij nog wel eens contact hadden zo hier en daar en dat de politierechter wel begrijpt wat de verdachte daarmee bedoelt, is in dat verband niet een redengevende verklaring. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat – zoals hierboven is vastgesteld – [medeverdachte 1] als passagier de bestelbus is ingestapt. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken dat [medeverdachte 1] achter het stuurwiel van de betreffende bestelbus heeft gezeten. Voorts heeft het hof daarbij betrokken dat de verdachte zeer wisselend heeft verklaard over zijn contacten met [medeverdachte 1] . Zo had hij haar aanvankelijk tijdens zijn verhoor bij de politie al een tijdje (p. 43 van het dossier), al twee jaar niet gezien (p. 44 van het dossier) om vervolgens zijn verklaring bij te stellen door te verklaren dat hij haar in 2018 wekelijks zag en in 2019 maar 1 of 2 keer (p. 45 van het dossier). Ten overstaan van de politierechter verklaarde hij haar na het verbreken van hun relatie in de zomer van 2018 nog eens per veertien dagen te hebben gezien (p. 2 proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 7 januari 2020, politierechter), maar meer concreet en verifieerbaar heeft de verdachte niet verklaard.
Gelet op het bovenstaande en het niet geven van een aannemelijke, die redengevenheid ontzenuwende verklaring – waar dat naar het oordeel van het hof wel van de verdachte mocht worden verwacht – kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte op 9 januari 2019 als bestuurder van de bestelbus is weggereden en aldus bij de aan hem tenlastegelegde diefstal betrokken is geweest.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Op basis van de inhoud van het dossier leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde nog het volgende af.
Uit de door [medeverdachte 1] aan [slachtoffer] verstuurde berichten blijkt dat zij de indruk wekt dat zij alleen onderweg is naar de woning van [slachtoffer] . Er wordt gesproken over (het drinken van) wijn. Uit de berichten die [slachtoffer] heeft verstuurd, blijkt dat hij die nacht alleen thuis was. Blijkens het daarop door [medeverdachte 1] verzonden bericht blijkt dat zij daarvan op de hoogte was. De verdachte is samen met twee anderen naar de woning van [slachtoffer] gereden. Bij de woning aangekomen, is [medeverdachte 1] met [slachtoffer] naar binnen gegaan. Ook bevindt zij zich op verschillende momenten buiten de woning. Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] volgt dat een vrouw, naar het oordeel van het hof: [medeverdachte 1] , en twee mannen, naar het oordeel van het hof: de verdachte en [medeverdachte 2] , zich midden in de nacht/vroege ochtend naar de woning begeven en vervolgens in dan wel rondom de woning verblijven. Uit de beschrijving van verbalisant [verbalisant 1] volgt bovendien dat zij onderling met z’n drieën contact hebben. Op enig moment – en zoals hiervoor overwogen – zijn de verdachte (als bestuurder) en [medeverdachte 1] (als passagier) met de bestelbus weggereden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] volgt dat ongeveer op hetzelfde moment dat de bestelbus is weggereden, de andere man ( [medeverdachte 2] ) ook bij de woning vertrekt/hard wegrent.
Het hof is op basis van het samenstel van alle handelingen en de uiterlijke verschijningsvorm daarvan van oordeel dat daaruit kan worden opgemaakt dat sprake was van een gezamenlijk, vooropgezet plan, waarbij de verdachte samen met anderen naar [slachtoffer] is gegaan met de bedoeling om het slachtoffer met GHB uit te schakelen en uit de woning te stelen wat van hun gading was. Hierbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk naar de woning van de familie [slachtoffer] zijn gegaan, ter plaatse veelvuldig contact hebben rondom de woning en uiteindelijk ook gezamenlijk weer bij de woning vertrekken, waarbij de verdachte en [medeverdachte 1] in de bestelbus wegrijden en [medeverdachte 2] in de personenauto waarmee de verdachten naar de woning in Achtmaal zijn gereden.
Conclusie
Op basis van de inhoud van de uitgewerkte bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de aan hem tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal.
Het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan;
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 9 januari 2019 samen met anderen schuldig gemaakt aan diefstal van een bestelbus. Deze diefstal heeft midden in de nacht in en rondom de woning van de familie [slachtoffer] plaatsgehad. De vrouwelijke verdachte heeft zich ’s nachts onder valse voorwendselen bij het slachtoffer in de woning vervoegd. Zij deed het voorkomen alsof ze een (intieme) relatie met het slachtoffer wilde onderhouden en het slachtoffer stond daar welwillend tegenover. Het slachtoffer heeft haar vertrouwd, is vervolgens door haar gedrogeerd met GHB, waarna door de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uit de woning en van het erf kon worden weggenomen wat van hun gading was. Met de door hen in de woning gestolen sleutel van de bestelbus is de nagenoeg nieuwe bestelbus van de familie vanaf hun erf weggenomen, waarna zij zijn vertrokken, het slachtoffer welbewust in een staat van bewusteloosheid achterlatend. Het vertrouwen dat het slachtoffer in een ander heeft gesteld is door dit gebeuren ernstig geschonden en daar is misbruik van gemaakt. Het feit heeft voor het slachtoffer en zijn ouders ook vergaande gevolgen gehad, zoals onder meer blijkt uit de door [vader slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaringen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] blijkt dat hij net in zijn eigen huisje woonde. Nu durft hij niet meer alleen te zijn en wordt hij iedere nacht een paar keer wakker. De eigen woning is bij uitstek een plek waar men zich veilig moet kunnen voelen, dat geldt voor [slachtoffer] – gelet op zijn persoonlijkheid en zijn beperkingen – des te meer. Gelet op diens persoonlijkheid is het voor hem ook een zeer heftige en schokkende gebeurtenis geweest, die veel indruk op hem heeft gemaakt en negatieve gevolgen voor hem en zijn ouders heeft veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 januari 2021. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Zulks heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich schuldig te maken aan het tenlastegelegde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof voorts acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtsnoer voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het hof heeft hierbij – gelet op de feiten en omstandigheden van het geval – aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt ‘overval woning’. Het oriëntatiepunt voor een woningoverval geeft als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Gelet op de vorenomschreven aard en ernst van het feit kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Naar het oordeel van het hof kan evenmin worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd en door de politierechter is opgelegd, omdat daarin de aard en de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte conform de hierboven genoemde oriëntatiepunten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.497,32 (bestaande uit € 2.997,32 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente, opgelegd.
De verdediging heeft, voor het geval het hof komt tot een bewezenverklaring, ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij hetzelfde standpunt ingenomen als in eerste aanleg. De benadeelde is volgens de raadsman een zwakkere jongen, is minder weerbaar en heeft meer zorg nodig, waardoor het moeilijk is te meten of hij extra zorg nodig heeft als gevolg van het tenlastegelegde en – zo ja – tot welk bedrag. De reiskosten en de medische kosten acht de verdediging niet onredelijk. Of de gevorderde vergoeding voor immateriële schade passend is, acht de raadsman moeilijk te beoordelen. Enerzijds is er sprake van een trauma, anderzijds stelt hij de vraag aan de orde of de GHB een vergissing was. De hoogte van € 2.500,00 wordt derhalve betwist.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.997,32. De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering voor wat betreft de gevorderde materiële schade toewijsbaar is. Voornoemd totaalbedrag bestaat uit € 142,32 ter zake van niet betwiste reiskosten, € 385,00 in verband met niet betwiste gemaakte medische kosten (eigen risico) en € 2.470,00 ter zake van extra benodigde mantelzorg voor de benadeelde partij [slachtoffer] . De kosten in verband met extra ingeschakelde mantelzorg zijn in de vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk gemaakt en onderbouwd. De vordering zal derhalve – anders dan door de verdediging bepleit – ook voor wat betreft de gevorderde kosten in verband met extra mantelzorg (volledig) worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Gelet op de onderbouwing van de gevorderde immateriële schade en de persoon van de benadeelde partij [slachtoffer] – zoals het hof op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent is gebleken – ziet het hof aanleiding de gevorderde immateriële schade ten bedrage van € 7.500,00 toe te wijzen.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 10.497,32.
De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte hoofdelijk veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf na te melden data, steeds tot aan de dag der algehele voldoening.
De wettelijke rente over de materiële schadeposten acht het hof toewijsbaar vanaf de datum van de terechtzitting in eerste aanleg, zijnde 7 januari 2020, nu niet per schadepost kan worden vastgesteld op welk moment deze schade is ontstaan, noch op welke datum de vordering in eerste aanleg is ingediend.
De wettelijke rente over de immateriële schadepost acht het hof toewijsbaar vanaf de datum van het bewezenverklaarde, zijnde 9 januari 2019.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij [slachtoffer] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 10.497,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf voormelde ingangsdata, steeds tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf voormelde ingangsdata tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer]
De benadeelde partij [vader slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.448,48 (bestaande uit € 1.448,84 aan materiële schade en € 1.000 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade ten bedrage van € 1.448,84 bestaat uit kosten in verband met het vervangen van de sloten van de bestelbus (een bedrag van € 992,99) en het uitlezen en veiligstellen van de camerabeelden (een bedrag van € 155,85), alsmede uit juridische kosten (een bedrag van € 300,00). De gevorderde juridische kosten merkt het hof aan als proceskosten. Deze kostenpost wordt derhalve hierna onder ‘Kostenveroordeling’ besproken.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof aannemelijk dat de benadeelde partij [vader slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte kosten heeft moeten maken in verband met vervangen van de sloten van de bestelbus en het uitlezen en veiligstellen van de camerabeelden. De daarmee verband houdende kosten zijn naar het oordeel van het hof ook voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in zoverre (tot een bedrag van € 1.148,84) zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit de inhoud van het dossier en de vordering tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij [vader slachtoffer] op 9 januari 2019 door de politie werd gebeld. De politie deelde mede dat zijn zoon naar het ziekenhuis was gebracht, omdat hij gedrogeerd zou zijn. De benadeelde partij [vader slachtoffer] is hierop naar het ziekenhuis gegaan en heeft aldaar zijn zoon gesproken.
Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring heeft hetgeen op 9 januari 2019 heeft plaatsgehad veel impact gehad op de benadeelde partij [vader slachtoffer] en zijn vrouw.
Voor wat betreft de beoordeling van de gevorderde immateriële schade is het hof evenwel gebonden aan de geldende (strikte) juridische kaders dienaangaande. Het hof dient te beoordelen of er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij [vader slachtoffer] gevorderde immateriële schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen immateriële schade heeft opgelopen. Naar het oordeel van het hof kan de gevorderde immateriële schade in juridische zin niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade. Het hof zal de benadeelde partij [vader slachtoffer] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade derhalve niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde materiële schade vaststellen op een bedrag van
€ 1.148,84. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte (hoofdelijk) veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 992,99 vanaf 22 januari 2019 en over het bedrag van € 155,85 vanaf 20 februari 2019, steeds tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Zoals hiervoor overwogen, merkt het hof de gevorderde juridische kosten aan als proceskosten. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de rechtsgang in eerste aanleg dient aansluiting te worden gezocht bij het liquidatietarief kantonzaken, dat gebruikelijk wordt toegekend in soortgelijke zaken (liquidatietarieven Kanton 2019). Bij een hoofdsom tot en met € 2.500,00 wordt in de regel € 180,00 per punt als salaris toegekend (salaris nieuw per 1 januari 2019). De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Voor de rechtsgang in hoger beroep is het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (per 1 februari 2021) van toepassing. Daarbij geldt ten aanzien van een ‘principaal appèl/hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter op hof’ het tarief als bij ‘principaal appèl/hoger beroep van rechtbank op hof’, te weten een tarief van € 787,00 per punt in zaken met een geldswaarde van de hoofdsom beneden de € 10.000,00. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
De proceskosten die ten laste van de verdachte zullen worden gebracht, worden derhalve tot op heden begroot op € 1.147,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [vader slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.148,84. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 992,99 vanaf 22 januari 2019 en over het bedrag van € 155,85 vanaf 20 februari 2019, steeds tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Het hof zal – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – de gevangenneming van de verdachte bevelen, nu naar het oordeel van het hof sprake is van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid welke de onverwijlde vrijheidsbenemening van de verdachte vordert. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Het bevel gevangenneming is afzonderlijk geminuteerd.