ECLI:NL:GHSHE:2021:3080

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.265.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurdersaansprakelijkheid en vermeerdering van eis in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Artec Chemical Co, Ltd tegen verschillende vennootschappen, waaronder Buddy Tantino B.V. en JFG Holding B.V., met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid en een vermeerdering van eis. De procedure volgt op eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij Artec vorderingen had ingesteld tegen de genoemde vennootschappen. Het hof heeft vastgesteld dat Artec niet tijdig had geklaagd over de door de rechtbank vastgestelde feiten en dat de geïntimeerden niet verschenen waren, waardoor verstek was verleend. Artec heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en stelt dat JFG Holding haar contractspartij is, terwijl zij eerder aanvoerde dat dit Buddy Tantino B.V. was. Het hof heeft geoordeeld dat de contractspartij JFG Holding is, en dat de bestuurders van JFG Holding niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens Artec. De vordering van Artec tot betaling van een openstaande koopprijs door JFG Holding is toegewezen, terwijl de vorderingen tegen de andere geïntimeerden zijn afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, en JFG Holding veroordeeld tot betaling aan Artec, inclusief wettelijke handelsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.265.230/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
Artec Chemical Co, Ltd,,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aangeduid als Artec,
advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,
tegen

1.Buddy Tantino B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
World Trading Beauty Group B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats]
3.
JFG Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
GTDL Holding B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
JCS Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
niet verschenen,

6.[geïntimeerde 6] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y van den Winkel te Amsterdam

7.[geïntimeerde 7] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
geïntimeerde 1 aangeduid als Buddy Tantino BV, geïntimeerde 2 als World, geïntimeerde 3 als JFG Holding, geïntimeerde 4 als GTDL, geïntimeerde 5 als JCS, geïntimeerde 6 als [geïntimeerde 6] en geïntimeerde 7 als [geïntimeerde 7] . Alle geïntimeerden gezamenlijk aangeduid als Buddy Tantino c.s.;
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 april 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/327987/ HA ZA 17-781 gewezen vonnissen van 24 oktober 2018 en 27 maart 2019.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 april 2020;
  • de akte overlegging productie c.q. akte overlegging exploot van Artec;
  • de zuivering van het verstek door [geïntimeerde 6] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 6] ;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Bij het pleidooi zijn voor Artec verschenen [zakenrelatie van appellant] , zakenrelatie van Artec en naar eigen zeggen gemachtigd door Artec, bijgestaan door mr. K. Walburg en voor [geïntimeerde 6] is verschenen [advocaat] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

tussenarrest
6.1.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat bij memorie van grieven door Artec niet is geklaagd over de door de rechtbank vastgestelde feiten. Alle geïntimeerden waren niet verschenen en tegen hen was verstek verleend. Met dit laatste rekening houdend heeft het hof (voorshands) vastgesteld van welke feiten het hof in hoger beroep zal uitgaan. Geïntimeerde sub 6 ( [geïntimeerde 6] ) heeft daarna het verstek gezuiverd en heeft vervolgens van antwoord gediend. Nu [geïntimeerde 6] zijnerzijds niet heeft gegriefd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank (noch opmerkingen heeft gemaakt over de feitenvaststelling door het hof), gaat het hof uit van de feiten als weergegeven in het tussenarrest in rov 3.1.2-3.1.4.
6.1.2. Nadat het hof de procesgang in eerste aanleg en hoger beroep tot dan toe had weergegeven, alsmede de vorderingen van Artec in hoger beroep, overwoog het hof dat hij niet heeft kunnen vaststellen of Artec haar bij memorie van grieven gedane wijziging van eis tijdig bij exploot aan Buddy Tantino c.s. kenbaar heeft gemaakt (vereist, omdat geïntimeerden 1 tot en met 5 en 7 niet zijn verschenen). Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het overleggen van het exploot.
eiswijziging
6.2.1. Artec heeft vervolgens overgelegd twee exploten van 14 mei 2020, waaruit blijkt dat zij op die datum aan alle geïntimeerden heeft betekend het tussenarrest van 28 april 2020, het volledige procesdossier en de akte wijziging c.q. vermeerdering van eis en waarbij geïntimeerden zijn opgeroepen om op 26 mei 2020 te verschijnen om voort te procederen met de onderhavige stand van zaken.
6.2.2. Geïntimeerden 1 tot en met 5 en 7 zijn daarop evenmin alsnog verschenen.
6.3.1. De eiswijziging, die thans op correcte wijze aan de niet verschenen geïntimeerden is betekend, houdt in (1) dat Artec thans ook tegen JFG Holding een vordering tot nakoming van de overeenkomst wenst in te stellen; (2) dat Artec haar vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid ook jegens Buddy Tantino BV wenst in te stellen; (3) dat Artec niet alleen vernietiging vordert van het eindvonnis van 27 maart 2019, maar ook van het tussenvonnis van 24 oktober 2018, voor zover haar vorderingen daarbij zijn afgewezen.
6.3.2. [geïntimeerde 6] heeft bij memorie van antwoord, herhaald bij pleidooi, bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. [geïntimeerde 6] voert aan dat Artec niet ontvankelijk is in haar hoger beroep van het tussenvonnis, omdat Artec de appeltermijn zou hebben overschreden, door eerst bij memorie van grieven tegen het tussenvonnis op te komen. Tegen het tussenvonnis stond geen hoger beroep meer open, aldus [geïntimeerde 6] .
6.3.3. Dit standpunt van [geïntimeerde 6] is onjuist. Naar vaste rechtspraak wordt de rechtsstrijd in hoger beroep niet enkel en definitief omlijnd door de dagvaarding in hoger beroep, maar mede door de in de memorie van grieven voorgestelde grieven. Ook de wederpartij van de appellant dient in beginsel daarvan uit te gaan en daarmee rekening te houden. Blijkens artikel 343 lid 1 Rv behoeft de dagvaarding in hoger beroep immers niet de middelen uit te drukken waarop het hoger beroep is gegrond, zodat de appellant bij het opstellen daarvan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Weliswaar sluit het voorgaande niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken op zodanige wijze dat hij daarvan in de memorie van grieven niet kan terugkomen, maar daartoe is een ondubbelzinnige verklaring in de appeldagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust.
6.3.4. Hoewel de onderhavige appeldagvaarding de rechtsstrijd in hoger beroep lijkt te beperken tot het eindvonnis, bevat deze geen ondubbelzinnige verklaring waaruit alle geïntimeerden ( [geïntimeerde 6] , én de overige geïntimeerden, aan wie de eiswijziging is betekend, maar die desalniettemin niet zijn verschenen) redelijkerwijs moesten afleiden dat Artec berustte in het tussenvonnis van 24 oktober 2018. Alle geïntimeerden moesten dus erop bedacht zijn dat de rechtsstrijd in hoger beroep pas door de grieven definitief zou worden omlijnd en ook dit tussenvonnis kon omvatten.
Het hof zal daarom in hoger beroep uitgaan van de rechtsstrijd, zoals die in de grieven besloten ligt, en die dus ook betrekking heeft op het tussenvonnis van 24 oktober 2018 (en op de andere hierboven in rov 6.3.1. onder (1) en (2) genoemde kwesties).
Voor zover Artec bij pleidooi nog aanvullende grieven wenste te poneren (bijvoorbeeld gezien de uitlatingen van [zakenrelatie van appellant] ) gaat het hof hieraan gezien de tweeconclusieregel voorbij.
contractspartij
6.4.1. De rechtbank was van oordeel dat JFG Holding de contractspartij was van Artec, en niet Buddy Tantino BV, zoals Artec stelde. Grief 1 is tegen dit oordeel gericht.
Desgevraagd bij pleidooi heeft Artec bevestigd dat haar standpunt blijft dat Buddy Tantino BV haar contractspartij is, maar dat, als het hof van oordeel zou zijn dat Buddy Tantino BV niet de contractspartij is van Artec, zij zich in dat geval conformeert aan het oordeel van de rechtbank dat haar contractspartij JFG Holding is. Het hof zal de grieven van Artec aldus begrijpen.
6.4.2. In haar toelichting op deze grief stelt Artec dat er “zeer duidelijke” afspraken waren gemaakt en dat het voor haar “knip en klaar” was dat Buddy Tantino BV de contractspartij was. Daartoe voert zij aan dat
- Buddy Tantino BV altijd heeft gecommuniceerd als ware zij de contractspartij [is] geweest;
- Buddy Tantino BV in meerdere emails heeft aangegeven tot betaling over te gaan;
- Artec eerst bij productie 9 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg van Buddy Tantino c.s. heeft kennisgenomen van de email met als bijlage de orderbevestiging (van JFG Holding, hof); eerder had zij die email niet ontvangen en eerst toen vernam Artec voor het eerst de naam JFG Holding.
6.4.3. Om met dit laatste te beginnen: met [geïntimeerde 6] (die dit in zijn memorie van antwoord heeft aangekaart) acht het hof het zeer onwaarschijnlijk dat Artec de mail van 28 april 2016, met als bijlage de orderbevestiging, eerst tijdens de procedure voor het eerst onder ogen kreeg. Artec vroeg om een order (prod. 8 cva), produceerde de bestelde zaken en factureerde deze. Dat zij op andere wijze van de definitieve order vernam (dan via genoemde mail) heeft zij gesteld noch bewezen. Daarnaast heeft Artec JFG Holding in eerste aanleg gedagvaard, zodat niet te begrijpen valt haar standpunt dat zij vóór de conclusie van antwoord nooit van JFG Holding had gehoord. Het hof verwerpt deze stelling van Artec daarom.
Voor de overige stellingen van Artec geldt, dat zij naar het oordeel van het hof niet ervan uit had mogen en kunnen gaan dat haar contractspartij Buddy Tantino BV was. In de lange aanloopperiode naar de order toe, is door de wederpartij van Artec van deze vennootschap nooit melding gemaakt. Uit de communicatie van [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] bleek duidelijk dat “Buddy Tantino” het merk was dat zij in de markt wilden zetten en waarmee zij naar buiten traden. Het is juist dat Artec zelf in haar proforma invoices van 8 april en 12 mei 2016 als koper “Buddy Tantino” had vermeld, maar in de officiële order van 28 april 2016 – die aan Artec is gestuurd nadat zij daarom had gevraagd - staat vermeld:
“Order: [ordernummer]
Company: JFG Holding BV (..)”
hetgeen aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Hetzelfde geldt voor het feit dat de aanbetaling is voldaan door JFG Holding. De rechtbank wees hier al op.
In het professionele handelsverkeer is voor de vraag wie contractspartij is, bij onduidelijkheid daarover, doorslaggevend de formele opdrachtgever, zeker wanneer dit ook de partij is die de betaling verricht.
Het hof verenigt zich dus helemaal met dat wat de rechtbank in rov 4.2. van het bestreden tussenvonnis hierover heeft geoordeeld, en maakt dit oordeel tot het zijne. Dit betekent dat de contractspartij van Artec in deze JFG Holding is.
bestuurdersaansprakelijkheid
6.5.1. Artec heeft gesteld (na eiswijziging in hoger beroep) dat alle geïntimeerden (dus: Buddy Tantino BV, World, JFG Holding, GTDL, JCS en [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] ) jegens haar als bestuurders aansprakelijk zijn, omdat zij als bestuurders jegens Artec onrechtmatig hebben gehandeld.
6.5.2. De contractspartij van Artec is JFG Holding, zo heeft het hof hierboven geoordeeld. Haar bestuurders zijn GTDL en JCS. [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] zijn indirect bestuurder van JFG Holding.
Buddy Tantino BV en World zijn geen bestuurders van JFG Holding maar (klein-) dochtervennootschappen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe sprake kan zijn van enige bestuurdersaansprakelijkheid van Buddy Tantino BV en World jegens (hun (groot-) moedermaatschappij) JFG Holding.
Voor wat betreft GTDL en JCS heeft te gelden dat dit de persoonlijke vennootschappen van [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] zijn. Gesteld noch gebleken is hoe en waarom deze vennootschappen onrechtmatig hebben gehandeld jegens Artec en aan hen een ernstig verwijt, als bedoeld in artikel 6:162 BW, zou kunnen worden gemaakt van de gang van zaken richting Artec. Gesteld noch gebleken is verder dat JFG Holding een “lege vennootschap” is, noch dat deze ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met Artec niet – of niet binnen een redelijke termijn – haar betalingsverplichtingen jegens Artec kon nakomen en aan Artec geen verhaal zou bieden, noch dat GTDL en JCS in de periode na het sluiten van die overeenkomst op enige wijze zouden hebben bewerkstelligd dat JFG Holding niet zou (willen) betalen. Voor wat betreft [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] geldt dat zij op grond van artikel 2:11 BW in beginsel als indirect bestuurders van JFG Holding hoofdelijk aansprakelijk zijn in het geval dat de door hen bestuurde rechtspersonen aansprakelijk zijn.
Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid van de (indirecte) bestuurders van JFG Holding, zoals door Artec aangevoerd, ontbreekt echter iedere kenbare, voldoende duidelijke feitelijke onderbouwing.
Dat [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] zelf persoonlijk onrechtmatig jegens Artec hebben gehandeld is overigens evenmin gesteld of gebleken.
tekortkoming JFG Holding
6.6.1. In hoger beroep heeft Artec alsnog gesteld dat (als Buddy Tantino BV niet haar contractspartij zou zijn maar JFG Holding, zij subsidiair van mening is dat) JFG Holding jegens haar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en heeft Artec gevorderd dat JFG Holding wordt veroordeeld tot betaling. Zij stelt dat JFG Holding bij haar een productieorder heeft geplaatst en daarvoor een factuur van Artec heeft ontvangen, die niet volledig is voldaan. Het tussen partijen gevoerde debat over de distributieovereenkomst is geen reden voor JFG Holding om de betaling op te schorten, aldus Artec. Artec betwist dat de producten niet zouden voldoen en stelt dat zij op JFG Holding een opeisbare vordering van € 96.070,52 inclusief rente heeft, maar dat ondanks toezeggingen betaling is uitgebleven.
Deze (in hoger beroep vermeerderde) vordering is aan JFG Holding betekend, zoals hierboven overwogen. JFG Holding is in hoger beroep niet verschenen, maar heeft in eerste aanleg wel verweer gevoerd dat ook hierop ziet en waarop het hof acht zal slaan.
6.6.2. Allereerst heeft JFG Holding aangevoerd dat een aanzienlijk deel van de order van Artec (namelijk ruim 32%) bestemd was voor Artec zelf, en dat zij deze producten weer op de Aziatische markt zou doorverkopen (prod. 8 cva, mail van Artec aan [geïntimeerde 7] : “
Total products: 70.000. (..) Artec will purchase and storage 22.500 products for Asian market”). Dat deel van de bestelling had Artec volgens JFG Holding niet naar haar moeten verschepen, maar zelf moeten afnemen.
Daarnaast stelde JFG Holding dat (een deel van) de producten gebrekkig was (de shampoo-flesjes zouden lekken) en tenslotte wees zij op de discussie over de distributieovereenkomst c.q. de mislukte samenwerking.
6.6.3. Het hof verwerpt deze verweren van JFG Holding. Vast staat dat er is besteld en dat partijen daarbij waren overeengekomen dat 30% vooraf, 40% bij ontvangst van het cognossement en 30% 30 dagen na aankomst in Breda zou worden betaald. Eveneens staat vast dat de bestelde 70.000 producten zijn geleverd en behouden, dat daarvoor een factuur is gezonden die zonder commentaar is behouden en dat JFG Holding het eerste deel van die factuur heeft betaald zonder opmerkingen te maken over het feit dat de factuur met 32% zou moeten worden verminderd.
Die overeengekomen aanbetaling van 30% was verlaat omdat het opgegeven bankrekeningnummer niet zou kloppen. Hierover is uitvoerig gecorrespondeerd tussen partijen. In die correspondentie is ook niet gesproken over het feit dat er teveel producten zouden zijn geleverd. Eerder op 17 mei 2016 schreef [geïntimeerde 6] nog aan Artec:

Please can you make the new proforma invoice with the right payment terms (..) For the first shipment I ordered a 20ft container. We have to make sure that the 70.000 items will fit in the container (..)” (prod. 4 inl. dagv.). Door JFG Holding is ook niet gesteld dat zij de 22.000 volgens haar teveel geleverde producten zou hebben teruggeleverd aan Artec, of dat zij Artec zou hebben gevraagd om deze op te halen. Integendeel, uit de correspondentie lijkt voort te vloeien dat JFG Holding alle producten heeft doorverkocht, althans dat heeft geprobeerd. Haar stelling dat Artec deze 22.000 producten zou hebben verkocht, is verder niet met feiten onderbouwd.
Dit verweer van JFG Holding is onvoldoende onderbouwd en ontslaat JFG Holding niet van de plicht de volledige koopprijs te betalen, net als het verweer dat de geleverde producten niet voldeden. Daartoe had JFG Holding aangevoerd dat de shampooflesjes zouden lekken, zonder hierover meer gespecificeerde informatie te verstrekken. Op zichzelf is dit – als het waar zou zijn – overigens ook onvoldoende reden om de resterende koopprijs niet te betalen (nog afgezien van het feit dat shampoo maar een zeer gering deel van de totale zending betrof). Gesteld noch gebleken is dat Artec (ondanks verzoek daartoe) in de gelegenheid is gesteld om de klacht te controleren, dat de zending, of het betreffende deel ervan aan Artec is geretourneerd, noch dat Artec is gevraagd om de gesteld kapotte flesjes op te halen en/of om deze te vervangen.
Tenslotte ontslaat ook een misgelopen samenwerking met Artec JFG Holding niet van de verplichting om de resterende 70% van de koopprijs te betalen.
Door JFG Holding is geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering van Artec en de gevorderde wettelijke (handels)rente, zodat het gevorderde zal worden toegewezen.
slot
6.7.1. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de grieven 1, 2 en 3 alle falen, voor zover deze zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheid jegens Artec van Buddy Tantino BV, World, GTDL, JCS en [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] en de gevorderde verklaring voor recht. De vonnissen waarvan beroep zullen bekrachtigd worden, voor zover zij zien op de afwijzing van de vorderingen van Artec jegens genoemde geïntimeerden en op de veroordeling van Artec in de proceskosten.
Artec zal veroordeeld worden in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde 6] , als in het dictum te melden.
6.7.2. Grief 3 slaagt evenwel, voor zover deze ziet op de vermeerdering van eis gericht op de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door JFG Holding ter zake de betaling van de koopprijs. Voor zover deze vordering ziet op de gevorderde verklaring voor recht zal zij worden afgewezen. De vordering tot betaling van de openstaande koopprijs door JFG Holding zal worden toegewezen, inclusief de wettelijke (handels)rente vanaf de dag der betekening van de gewijzigde vordering aan JFG Holding, zoals in het dictum te melden. Daarnaast zal JFG Holding worden veroordeeld in een deel van de proceskosten in hoger beroep van Artec, te weten de helft daarvan, de kosten van de akte betekening wijziging van eis niet meegerekend omdat deze meerkosten niet aan JFG Holding te wijten zijn en de kosten van het pleidooi evenmin meegerekend, nu het pleidooi blijkens haar inhoud slechts gericht was tegen [geïntimeerde 6] als verschenen wederpartij van Artec.
6.7.3. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu niet onderbouwd is dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan Artec vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
De vordering terzake de beslagkosten zal eveneens worden afgewezen, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing.
6.7.4. De veroordelingen in dit arrest zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
6.7.5. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bekrachtigtde vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 24 oktober 2018 en 27 maart 2019 gewezen tussen Artec als eiseres en Buddy Tantino, World, GTDL, JCS, [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] als gedaagden,
voor zover deze vonnissen aan het oordeel van het hof zijn onderworpen;
7.2.
veroordeelt Artec in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 6] gemaakt, tot op heden begroot op € 741,00 aan griffierecht en € 6.093,00 aan salaris advocaat;
7.3.
vernietigtde vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 24 oktober 2018 en 27 maart 2019 gewezen tussen Artec als eiseres en JFG Holding als gedaagde,
voor zover deze vonnissen aan het oordeel van het hof zijn onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
7.4.
veroordeelt JFG Holding tot betaling aan Artec van het bedrag van € 89.217,00 met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 14 mei 2020 tot aan de dag der betaling;
7.5.
veroordeelt JFG Holding in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Artec, tot op heden begroot op € 2.020,00 aan griffierecht en € 2.031,00 aan salaris advocaat;
7.6.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, P.W.A. van Geloven en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer