ECLI:NL:GHSHE:2021:3078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.248.696_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van een nalatenschap en de gevolgen van een ouderlijke boedelverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie betreffende de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de betrokken partijen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.Ch. van der Tak, heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. W.H.P. de Jongh, zijn de broers van de appellante. De zaak betreft de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, die op 30 augustus 2014 is overleden, en de nalatenschap van de vader, die op 19 maart 1995 is overleden. De vader had bij testament een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij de moeder alle baten van de nalatenschap kreeg met de verplichting om de kinderen hun aandeel in contanten te geven. De appellante vordert onder andere dat de wijze van verdeling van de nalatenschap van de moeder wordt vastgesteld en dat de onroerende zaak, die gezamenlijk door de partijen is gekocht, op een bepaalde manier wordt verdeeld. De rechtbank heeft eerder al een deskundigenonderzoek gelast en de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.696/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh te [plaats],
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 december 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/323329 / HA ZA 16-815 gewezen vonnissen van 25 oktober 2017 en 11 juli 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 december 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 maart 2019;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende relevante feiten.
a. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de kinderen van [vader van partijen] (hierna: vader) en mevrouw [moeder van partijen] (hierna: moeder).
b. Vader is op 19 maart 1995 overleden. Vader heeft bij testament van 4 april 1979 over zijn nalatenschap beschikt. Het testament bevat een ouderlijke boedelverdeling ex artikel 4:1167 BW (oud) waarbij aan moeder zijn toebedeeld alle baten van de nalatenschap van vader onder de verplichting aan de kinderen hun aandeel in contanten schuldig te blijven, zulks onder de last van levenslang vruchtgebruik ten behoeve van moeder.
c. Het erfdeel in de nalatenschap van vader bedraagt € 17.039,78 per kind.
d. Moeder is op 30 augustus 2014 overleden. Zij heeft bij testament van 4 april 1979 over haar nalatenschap beschikt.
e. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de erfgenamen van moeder en zij zijn ieder voor één derde deel tot haar nalatenschap gerechtigd.
f. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard.
g. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn sinds 23 mei 2006 gezamenlijk (ieder voor een derde) eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [plaats]. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de onroerende zaak destijds van moeder gekocht.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (in conventie), uitvoerbaar bij voorraad:
I. ingevolge artikel 3:185 BW de wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder vast te stellen overeenkomstig nummer 7 tot en met 9 van de dagvaarding;
II. de wijze van de verdeling van de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] vast te stellen op de wijze zoals weergegeven in nummer 13 tot en met 15 van de dagvaarding,
kosten rechtens.
6.2.2.
[appellante] vordert (in reconventie) om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de omvang van het boedelactief van de nalatenschap van moeder voor recht te verklaren, voor zover zulks in conventie niet ten aanzien van de boedel kan worden bepaald:
I. dat naast de in conventie onder 8a t/m f genoemde activa tot de boedel van moeder behoren de vervallen rentebedragen behorende bij de respectievelijke vorderingen en voorts de in conventie onder a t/m d in het petitum gevorderde bestanddelen en voorts,
II. primair: dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW hun aandeel in de onderhavige nalatenschap verbeuren waar het betreft de activa als onder I a en I c vermeld, deze laatste post in geval de renteverplichtingen tot datum overlijden niet (geheel) zijn betaald en bovendien I d, zulks ten gunste van [appellante] ;
subsidiair: voor het geval het verzwijgen van het actief onder I d alleen [geïntimeerde 2] kan worden verweten dat [geïntimeerde 2] dit actief verbeurt ten gunste van [appellante] en [geïntimeerde 1] , uiteraard onder handhaving van het primair gevorderde met betrekking tot de bestanddelen I a en c;
III. de verdeling van de nalatenschap vast te stellen op basis van de oordelen die de rechtbank geeft naar aanleiding van de vorderingen in reconventie ingesteld,
met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de (na)kosten van de procedure in conventie en in reconventie.
6.2.3.
In het tussenvonnis van 17 mei 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank overwogen voornemens te zijn een deskundigenonderzoek te gelasten voor de vaststelling van de economische waarde van de [adres] te [plaats]. Bij vonnis van 29 november 2017 is dit deskundigenonderzoek gelast.
6.2.5.
In het eindvonnis van 11 juli 2018 heeft de rechtbank in conventie de wijze van verdeling gelast van de [adres] te [plaats] conform wat is overwogen in rechtsoverweging 3.41 van het tussenvonnis van 25 oktober 2017 en bepaald dat de waarde waarvoor deze aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wordt toebedeeld € 451.000 bedraagt.
Verder heeft de rechtbank in conventie en in reconventie de wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder gelast conform wat is overwogen in rechtsoverwegingen 3.4, 3.5, 3.7, 3.9, 3.10, 3.12, 3.21, 3.25, 3.35, en 3.36 van het tussenvonnis van 25 oktober 2017.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
Omvang hoger beroep
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 25 oktober 2017 en 11 juli 2018 en tot het alsnog toewijzen van haar (reconventionele) vorderingen.
De grieven hebben betrekking op het volgende:
- de 6% rente die [geïntimeerde 1] verschuldigd is op grond van de schuldbekentenis (grief 1);
- een geldlening van [geïntimeerde 1] van ca € 25.000,- (grief 2);
- de verkoop van de aandelen van de onderneming van moeder tegen een te lage koopprijs aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (grief 3).
Grief 4, waarbij de door de rechtbank gelaste verdeling wordt aangevochten, heeft naast de genoemde grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Rente schuldbekentenis (grief 1)
6.4.
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat er nooit rente is betaald over de lening van [geïntimeerde 1] , die is opgenomen in de schuldbekentenis in 1993. [appellante] betwist bij gebrek aan wetenschap dat aan vader ooit rente is betaald. De accountant, die de successieaangifte van moeder heeft ingevuld, heeft verzuimd de renteverplichting in deze aangifte te vermelden. Hierdoor is ook de renteverplichting niet opgenomen in de IB-aangiften van de daaropvolgende jaren.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
6.5.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] in 1993 fl. 80.000,- van vader heeft geleend en dat hiervoor een notariële schuldbekentenis is opgemaakt. In deze schuldbekentenis is opgenomen dat over dit bedrag 6% rente per jaar is verschuldigd. Ook is tussen partijen niet in geschil dat in 1995 een deel van deze lening, ad fl. 25.000,-, door moeder is kwijtgescholden, zodat thans resteert een bedrag van fl. 55.000,-, ofwel € 24.958,-.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde 1] nog rente verschuldigd is en verwijst hiertoe naar de notariële schuldbekentenis.
Ingevolge art. 157 lid 2 Rv levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in die bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open, dat volgens art. 152 lid 1 Rv door alle middelen mag worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt.
Het ligt dus op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om tegenbewijs te leveren door het met de schuldbekentenis geleverde bewijs te ontzenuwen.
6.6.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voeren daartoe aan dat het de bedoeling was dat er geen rente over de lening zou worden betaald en dat de rente dan ook geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van moeder. Dat geen rente verschuldigd was blijkt volgens hen onder meer uit de successieaangifte van moeder. In deze aangifte is de vordering van moeder op [geïntimeerde 1] opgenomen zonder rentebetalingsverplichting, terwijl een vordering van moeder op [de Holding] wel met een rentebetalingsverplichting is opgenomen. Deze aangifte heeft [appellante] voor akkoord getekend. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [appellante] niet weersproken dat de rentebetalingsverplichting in de schuldbekentenis was opgenomen vanwege fiscale redenen. Dat [geïntimeerde 1] ook geen rente heeft betaald, blijkt uit de inkomstenbelastingaangiften van moeder over de jaren 2010-2013. In die aangiften is steeds de nominale vordering op [geïntimeerde 1] opgenomen, zonder rente, terwijl de vordering op [de Holding] is opgenomen met vermeerdering van rente. Moeder heeft die aangiften steeds voor akkoord getekend. De aangifte inkomstenbelasting van 2013 is na het overlijden van moeder, toen [appellante] al enkele maanden van rechtsbijstand voorzien was, voor akkoord getekend.
Verder verwijzen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] naar het vermogensoverzicht in de aangifte inkomstenbelasting van moeder van 1995. Hierin zijn de leningen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] voor de nominale bedragen opgenomen alsmede de schenking van moeder aan beiden van ieder fl. 25.000,-.
6.7.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op grond van deze met stukken onderbouwde stellingen het tegenbewijs hebben geleverd. Het hof acht hierbij van belang dat [appellante] de successieaangifte voor akkoord heeft meegetekend en dat moeder de aangiften inkomstenbelasting voor akkoord heeft getekend. Het is het hof onvoldoende gebleken dat moeder in die periode niet wist waarvoor zij tekende. De enkele stelling van [appellante] dat zij noch moeder niet beter wisten dat er geen rente betaald hoefde te worden, acht het hof onvoldoende om anders te oordelen. Deze stelling impliceert overigens ook dat er met instemming van moeder ook nooit rente is betaald door [geïntimeerde 1] , wat juist weer de stelling van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] onderstreept.
6.8.
Overigens hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] - voor zover er rente verschuldigd zou zijn - een beroep gedaan op verjaring ex artikel 3:308 BW. Hiertegen heeft [appellante] geen verweer gevoerd zodat ook op die grond geen rentebetalingsverplichting bestaat.
Grief 1 faalt.
Geldlening [geïntimeerde 1] (grief 2)
6.9.
[appellante] stelt verder dat in de brief van 16 december 2014 door de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vermeld wordt dat moeder een lening van circa € 25.000,- aan [geïntimeerde 1] heeft verstrekt voor de verbouwing van de woning aan de [adres] en dat moeder dit bedrag heeft kwijtgescholden. [appellante] concludeert hieruit dat deze lening onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van moeder.
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] voeren gemotiveerd verweer.
6.10.
Het hof overweegt als volgt. In de bewuste brief van de advocaat wordt vermeld dat moeder een lening heeft verstrekt aan [geïntimeerde 1] ter grootte van € 24.958,-. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat dit bedrag de lening betreft van 1993, welk bedrag gelijk is aan het restant bedrag van de lening ad fl. 55.000,- zoals hiervoor in r.o. 6.5 is overwogen. Verder betwisten zij dat [geïntimeerde 1] nog een tweede lening met moeder is aangegaan. In de overgelegde aangiften inkomstenbelasting en successieaangifte van moeder is ook alleen de eerste lening opgenomen en blijkt niet van een tweede lening. Nu [appellante] enkel wijst op de brief van de advocaat en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de stelling van [appellante] gemotiveerd hebben betwist, passeert het hof de stelling van [appellante] als onvoldoende onderbouwd.
Grief 2 faalt.
Verkoop aandelen (grief 3)
6.11.
[appellante] stelt tot slot dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in 2000 voor de aandelen van de onderneming van moeder feitelijk te weinig aan moeder hebben betaald, waardoor het deel dat te weinig is betaald onderdeel van de nalatenschap van moeder behoort te zijn. [appellante] legt hieraan ten grondslag dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig hebben gehandeld door moeder bewust te misleiden. Zo hebben zij met de accountant samengespannen om de onderneming/aandelen voor een zo laag mogelijke prijs over te nemen. [appellante] verwijst onder meer naar verschillende posten, die niet in de jaarrekening van 1999 opgenomen hadden mogen worden of voor een te laag bedrag zijn opgenomen ten gevolge waarvan de waarde van de onderneming is verlaagd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestuurden in die tijd al informeel de onderneming en namen de beleidsbeslissingen namens moeder. Zij hebben moeder laten tekenen dat de cijfers geen onregelmatigheden bevatten. De schade die wordt veroorzaakt door dit handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden vergoed, aldus [appellante] .
6.12.
Het hof overweegt dat [appellante] zich enkel beroept op het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door het bewust misleiden van moeder, wat door hen gemotiveerd wordt betwist. [appellante] heeft ter zitting aangegeven dat bij de verkoop van de aandelen geen sprake is geweest van een schenking nu geen sprake is geweest van een bewuste handeling van moeder.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht en zo nodig bewijslast van het bewust misleiden van moeder door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op [appellante] . Zij stelt weliswaar het een en ander ten gevolge waarvan moeder misleid zou zijn, maar zij heeft dit naar het oordeel van het hof – gezien de betwisting door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] – onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om bijvoorbeeld een accountantsverklaring in het geding te brengen waaruit zou volgen dat in de jaarrekening 1999 posten niet op de juiste manier waren opgenomen ten gevolge waarvan de verkoopprijs te laag is vastgesteld. Ook heeft [appellante] niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in 1999 informeel de beleidsbeslissingen namen zonder overleg met moeder.
Omdat zij dit heeft nagelaten, kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moeder bewust hebben misleid ten gevolge waarvan de aandelen van de onderneming tegen een te lage prijs is verkocht.
Grief 3 faalt.
Conclusie
6.13.
Het hof zal beide bestreden vonnissen bekrachtigen, omdat de grieven falen (grief 1, 2 en 3) of geen zelfstandige betekenis hebben (grief 4). Vanwege de familierelatie van partijen zal het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. (artikel 237 lid 1 Rv).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 25 oktober 2017 en 11 juli 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (met zaak-/rolnummer C/02/323329 / HA ZA 16-815);
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer