In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie betreffende de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de betrokken partijen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.Ch. van der Tak, heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. W.H.P. de Jongh, zijn de broers van de appellante. De zaak betreft de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, die op 30 augustus 2014 is overleden, en de nalatenschap van de vader, die op 19 maart 1995 is overleden. De vader had bij testament een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij de moeder alle baten van de nalatenschap kreeg met de verplichting om de kinderen hun aandeel in contanten te geven. De appellante vordert onder andere dat de wijze van verdeling van de nalatenschap van de moeder wordt vastgesteld en dat de onroerende zaak, die gezamenlijk door de partijen is gekocht, op een bepaalde manier wordt verdeeld. De rechtbank heeft eerder al een deskundigenonderzoek gelast en de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.