ECLI:NL:GHSHE:2021:3071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20-002301-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting en ontuchtige handelingen door karateleraar met minderjarige pupil

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een karateleraar die werd beschuldigd van verkrachting en ontuchtige handelingen met een minderjarige pupil. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, en is ontzet van het recht om gedurende 5 jaar het beroep van trainer/coach/begeleider van minderjarige sporters uit te oefenen. De feiten vonden plaats tussen 1997 en 2000, waarbij de verdachte de minderjarige pupil, die toen 12 jaar oud was, heeft gedwongen tot seksuele handelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie als karateleraar en dat de minderjarige in een kwetsbare situatie verkeerde. De uitspraak volgt op een eerdere veroordeling door de rechtbank Oost-Brabant, waarvan het hof het vonnis heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan. De zaak is behandeld op basis van de aangifte van het slachtoffer, die jaren later naar voren is gekomen na een onderzoekscommissie naar seksuele intimidatie in de sport. Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer als betrouwbaar beoordeeld, ondanks dat niet alle onderdelen van de tenlastelegging door andere bewijsmiddelen werden ondersteund. De verdachte heeft de feiten erkend, maar ontkent dat hij de minderjarige heeft gedwongen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor de bewezenverklaring van de feiten, en heeft de verdachte veroordeeld tot de opgelegde straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002301-20
Uitspraak : 12 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-860104-19 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
primair: “Verkrachting”;
“Feitelijke aanranding van de eerbaarheid”;
“Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”,
veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren, waarbij een aantal bijzondere voorwaarden zijn gesteld, waaronder reclasseringstoezicht. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot ontzetting van het recht om gedurende 7 jaren het beroep van trainer/coach/begeleider uit te oefenen ten aanzien van minderjarigen in de sportsector.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 18.058,01, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met als bijzondere voorwaarde de verplichting tot het volgen van een ambulante psychologische behandeling, alsmede tot ontzetting van het recht om gedurende 8 jaren het beroep van trainer/coach/begeleider uit te oefenen ten aanzien van minderjarigen in de sportsector;
  • de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, subsidiair iets te matigen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft:
  • bepleit dat de verdachte van het 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken;
  • zich met betrekking tot de bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • met betrekking tot de strafoplegging bepleit dat zal worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur niet langer is dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een (forse) voorwaardelijke gevangenisstraf alsmede een taakstraf van de maximale duur;
  • bepleit dat de vordering van de benadeelde partij deels kan worden toegewezen en voor het overige moet worden afgewezen dan wel dat de benadeelde partij deels niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 1997 tot en met 22 april 1997 te Vlijmen, gemeente Heusden, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte de hand van die [slachtoffer] op zijn penis gelegd en/of de schaamstreek van die [slachtoffer] betast en/of zijn vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte die [slachtoffer] , terwijl hij die [slachtoffer] thuis zou brengen met zijn auto, heeft meegenomen naar een sportzaal en/of de deur van die sportzaal achter hen op slot heeft gedraaid en/of als karateleraar van die [slachtoffer] en/of gelet op het grote leeftijdsverschil en het grote fysieke verschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer] , een groot overwicht had op die [slachtoffer] en/of tegen die [slachtoffer] heeft gezegd "verpest dit nou niet", of woorden van gelijke aard en/of strekking en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan, althans (aldus) voor die [slachtoffer] een situatie heeft doen ontstaan waarin die [slachtoffer] tegen bedoelde handeling(en) en/of binnendringing(en) geen weerstand kon of wist te bieden en/of deze niet heeft durven en/of kunnen of weten te verhinderen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 1997 tot en met 22 april 1997 te Vlijmen, gemeente Heusden, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte de hand van die [slachtoffer] op zijn penis gelegd en/of de schaamstreek van die [slachtoffer] betast en/of zijn vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
2.
hij op of omstreeks 23 april 1997 te Vlijmen, gemeente Heusden, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het geven van een tongzoen aan die [slachtoffer] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het stevig vastpakken van die [slachtoffer] en/of het onverhoeds duwen van zijn tong in de mond van die [slachtoffer] en/of het feitelijk overwicht dat verdachte als karateleraar van die [slachtoffer] en/of gelet op het grote leeftijdsverschil en het grote fysieke verschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer] , had op die [slachtoffer] ;
3.
hij in of omstreeks de periode van 24 april 1997 tot en met 22 april 2000 te Vlijmen, gemeente Heusden, en/of elders in de gemeente Heusden, meermalen, althans eenmaal, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte (telkens) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
Voor zover in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 13 februari 1997 tot en met 22 april 1997 te Vlijmen, gemeente Heusden, door feitelijkheden [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het
lichaam van die [slachtoffer] hebbende verdachte de hand van die [slachtoffer] op zijn penis gelegd en
de schaamstreek van die [slachtoffer] betast en zijn vingers in de vagina en tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht, en bestaande die feitelijkheden hierin dat
verdachte die [slachtoffer] , terwijl hij die [slachtoffer] thuis zou brengen met zijn auto, heeft meegenomen naar een sportzaal en de deur van die sportzaal achter hen op slot heeft gedraaid en als karateleraar van die [slachtoffer] en gelet op het grote leeftijdsverschil en het grote fysieke verschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer] , een groot overwicht had op die [slachtoffer] en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd “verpest dit nou niet’ of woorden van gelijke aard
en/of strekking en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan,
2.
hij op 23 april 1997 te Vlijmen, gemeente Heusden, door feitelijkheden [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het geven van een tongzoen aan die [slachtoffer] en bestaande die feitelijkheden uit het stevig vastpakken van die [slachtoffer] en het onverhoeds duwen van zijn tong in de mond van die [slachtoffer] ,
3.
in de periode van 24 april 1997 tot en met 22 april 2000 in de gemeente Heusden, meermalen met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ), die de leeftijd van twaalf jaren maar
nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft
gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer]
hebbende verdachte telkens zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot bewezenverklaring daarvan te kunnen komen. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verklaring van de aangeefster, voor zover inhoudende dat de verdachte haar heeft gedwongen tot het dulden en uitvoeren van de onder 1 primair tenlastegelegde seksuele handelingen en het dulden van de onder 2 tenlastegelegde tongzoen niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel, zodat het bepaalde bij artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bewezenverklaring in zoverre in de weg staat.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 15 augustus 2002 heeft aangeefster [slachtoffer] zich gemeld op het politiebureau te ’s-Hertogenbosch om aangifte te doen van verkrachting/seksueel misbruik van haar 12e jaar tot haar 17e jaar door [verdachte] , haar karateleraar. Zij vertelde toen dat zij de eerste keer met de gehele karategroep naar de bioscoop was geweest en dat zij als laatste naar huis werd gebracht, maar dat verdachte toen met haar naar de sportschool is gegaan, waar zij seksuele handelingen moest doen bij verdachte. Zij moest ook naar bed met de verdachte. In september 2001 is het gestopt. Echter heeft aangeefster toen op 19 augustus 2002 bij de politie laten weten emotioneel nog niet toe te zijn aan het doen van aangifte.
Nadat op 1 maart 2017 het NOC*NSF de Onderzoekscommissie seksuele intimidatie en misbruik in de sport heeft ingesteld, heeft [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) bij de commissie een melding gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft een informatief gesprek met de politie plaatsgevonden, waarna [slachtoffer] aangifte en klacht tegen de verdachte heeft gedaan.
In het informatieve gesprek en haar aangifte verklaart zij onder meer dat de verdachte haar karateleraar was vanaf haar 12e tot haar 17e. Zij kan zich het eerste incident nog goed herinneren. Dat was nadat zij met het karateclubje van 8 jonge meiden en de verdachte naar de bioscoop zijn gegaan en de verdachte haar daarna naar huis bracht. Hij bracht haar niet direct naar huis, maar naar de sportzaal waar hij les gaf. Dit was in Vlijmen. Zij was afhankelijk van hem, omdat de verdachte haar thuis moest brengen. De verdachte deed de deur achter haar op slot. Ze weet nog dat de verdachte zei van verpest dit moment nou niet. Toen de verdachte aan haar zat, kon zij niet weg, want de deur was op slot. De verdachte heeft toen met zijn vingers in haar vagina gezeten en zij moest zijn geslachtsdeel aanraken. [slachtoffer] verklaart dat zij toen 12 jaar oud was.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de door de aangeefster beschreven ontuchtige handelingen erkend, maar heeft bestreden dat hij haar daartoe heeft gedwongen. Ten aanzien van de dwang heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat het enkele feit dat de verdachte een stuk ouder was en haar karateleraar was, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is geweest van dwang.
Het hof stelt voorop dat volgens artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Voor een veroordeling ter zake van artikel 242 Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat het slachtoffer tot het ondergaan van de in die bepaling genoemde handelingen is gedwongen door (bedreiging met) geweld of door een andere feitelijkheid. Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan, tegen de achtergrond van doel en strekking van het artikel 242 Sr, niet enkel worden afgeleid uit een bestaande afhankelijkheidsrelatie en het daarmee verband houdende overwicht. Voor een veroordeling ter zake van artikel 242 Sr is dan vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer binnen die afhankelijkheidsrelatie door bepaalde gedragingen van de verdachte waardoor een bedreigende sfeer is ontstaan, is gedwongen de seksuele handelingen te ondergaan.
Aan dat vereiste is in dit geval voldaan. Vast staat dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde handelingen de karateleraar van die [slachtoffer] was. Vast staat eveneens dat die [slachtoffer] , die toen nog maar 12 jaar oud was, zowel in lichamelijk opzicht als in geestelijk opzicht jaren jonger was dan de verdachte, die ten tijde van de tenlastegelegde handelingen 31 jaar oud was. Daarnaast heeft verdachte erkend dat hij, nadat hij met het groepje meisjes naar de film was geweest, met [slachtoffer] een tussenstop heeft gemaakt waarbij de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden. Hij kan zich niet herinneren of dat bij de betreffende gymzaal was, of hij de deur op slot heeft gedaan en of hij heeft gezegd dat ze het niet moest verpesten. Enkel voor die onderdelen van de tenlastelegging ontbreekt steunbewijs. Daarmee kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster, bij gebrek aan redenen om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen, onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Van schending van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is dan ook geen sprake.
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van het hof zonder meer worden afgeleid dat [slachtoffer] door genoemde feitelijkheden, die meer inhouden dan het enkele feit dat verdachte haar (veel oudere) karateleraar was, is gedwongen die handelingen te ondergaan. Het onder 1 primair tenlastegelegde is daarom bewezen.
Ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde (tong)zoen heeft de raadsvrouw betoogd dat niets steun geeft aan de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte haar stevig heeft vastgepakt en dat hij haar een tongzoen heeft gegeven.
[slachtoffer] heeft daarover verklaard dat zij op haar 13e verjaardag in de kleedruimte aanwezig was om de verdachte te gaan assisteren bij de jeugd. Eerst kwamen de kinderen binnen. Daarna kwam de verdachte de kleedruimte binnen en zoende haar eerst op de ene wang, toen op de andere en toen “vol op de bek”, zo verklaart [slachtoffer] . Zij kan dit moment nog goed herinneren, omdat hij zo vol met zijn tong binnendrong. En dat zij dacht wow, wat is dit, dit wil ik niet. Hij omklemde haar daarbij stevig met zijn armen. Het stopte toen een vrouw binnenkwam, althans de voordeur dichtklapte. Er was toen tijd om even een stapje terug te doen voor de verdachte, aldus [slachtoffer] .
Het hof overweegt dat de verklaring van [slachtoffer] dat zij onverhoeds is gezoend en daarbij is omklemd weliswaar niet (volledig) wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, maar dat dat, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, geen schending op van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering oplevert, nu, zoals hiervoor is overwogen, dat artikel betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Nu de verdachte heeft erkend dat hij die [slachtoffer] op haar verjaardag op de mond heeft gezoend en dat het klopt dat hij is weggestapt toen er een moeder binnenkwam, acht het hof bewezen dat de ontuchtige handeling heeft plaatsgevonden alsmede dat dat onverhoeds is gebeurd. Gelet op het stevig vastpakken en het onverhoedse karakter acht het hof bewezen dat [slachtoffer] als gevolg van die feitelijkheden gedwongen is geweest die ontuchtige handeling te dulden.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
III.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:

Verkrachting.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ongeveer twee decennia geleden, te weten: vanaf het jaar 1997, gedurende een periode van drie jaren, in zijn hoedanigheid van karateleraar seksuele handelingen verricht met zijn minderjarige pupil [slachtoffer] , waarbij ook sprake is geweest van het meermalen seksueel binnendringen van haar lichaam. Verdachte heeft het slachtoffer als 12-jarige verkracht door zijn vingers in haar vagina te brengen, heeft haar als 13-jarige aangerand door haar onverhoeds te tongzoenen en heeft seksuele gemeenschap met haar gehad door haar als 14- en 15-jarige vaginaal te penetreren. Voor het slachtoffer was dit haar eerste seksuele ervaring en zij is dus door de verdachte op deze wijze ontmaagd in haar vroege pubertijd. De verdachte heeft daardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig geschonden en heeft zich hierbij geen enkele rekenschap gegeven van het feit dat het slachtoffer zich als zijn leerling in een van hem afhankelijke positie bevond en weinig weerbaar was mede vanwege haar gezinssituatie, het grote leeftijdsverschil en het enorme verschil in zowel de lichamelijke als geestelijke ontwikkeling. Verdachte had als volwassene moeten onderkennen dat er geen sprake kon zijn van een gelijkwaardige relatie en dat het geenszins in het belang van het slachtoffer was een seksuele relatie met hem aan te gaan terwijl zij nog zo jong was.
Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige, psychische gevolgen kunnen ondervinden, waarvan te dezen in het bijzonder ook is gebleken uit de toelichting op de vordering van het slachtoffer als benadeelde partij en de door het slachtoffer zelf voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting van het hof. Onder andere is sprake van het leven in isolement, geen vertrouwen hebben in zichzelf en anderen, een burn-out, PTSS-klachten, gebruik van antidepressiva, nachtmerries, herbelevingen en spanningen en het moeten volgen van therapie (tot op heden).
Door zijn handelen heeft de verdachte ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem als karateleraar in de relatie met zijn leerling mocht worden gesteld.
De verdachte heeft tijdens de periode dat het misbruik plaatsvond zich kennelijk weinig rekenschap gegeven van de belangen van het slachtoffer en zich hoofdzakelijk bekommerd om zijn eigen lustgevoelens. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nog steeds een beroep gedaan op het gegeven dat hij destijds volgens hem een wederzijdse liefdesrelatie met aangeefster had, waarmee hij nog steeds niet heeft getoond daadwerkelijk het kwalijke van zijn gedrag in te zien.
Het hof heeft in de straftoemeting gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 juli 2021, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten, te weten in de jaren 1993 en 1995, tweemaal door de strafrechter is veroordeeld ter zake van andersoortige delicten, op welke veroordelingen het hof in het kader van de onderhavige strafzake geen acht zal slaan, en dat hij na het begaan van de thans bewezenverklaarde feiten niet meer met politie en/of justitie ter zake van soortgelijke feiten in aanraking is gekomen;
  • de inhoud van het hem betreffend voorlichtingsrapport van het Leger des Heils Oost-Brabant, d.d. 14 januari 2020, opgemaakt door mevrouw [naam] , reclasseringswerker;
  • de inhoud van het door de advocaat-generaal in het geding gebrachte proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam Meierij, proces-verbaal nr. PL2100-2021210441-2, d.d. 21 september 2021, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie;
  • de inhoud van een de verdachte betreffende, door de verdediging in het geding gebrachte brief van [naam] , vertrouwenspersoon Sociaal Domein Gemeente Heusden, d.d. 22 september 2021;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, onder meer de omstandigheden dat als gevolg van de onderhavige zaak niet alleen de verdachte zelf, maar ook zijn gezinsleden nadeel en overlast ondervinden door -zakelijk weergegeven- onheuse bejegening door buurtgenoten en anderen uit hun sociale omgeving en door het feit dat de verdachte een aantal keren is ontslagen nadat werkgevers hadden vernomen van zijn mogelijke betrokkenheid bij ontucht met minderjarigen, waardoor hij moeite heeft inkomsten te genereren en voor het gezin financiële problemen zijn ontstaan.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf in eerste instantie aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verkrachting. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf, een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
Gelet echter op de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, haar bijzondere kwetsbaarheid, de
bijzondere schadelijke gevolgen voor haar zoals hiervoor omschreven, het misbruik door verdachte van zijn overwicht en van het vertrouwen dat in hem werd gesteld, alsmede de omstandigheid dat het hier niet alleen verkrachting maar ook overig seksueel misbruik betreft, ligt een aanzienlijke verhoging ten opzichte van genoemd oriëntatiepunt in de rede.
De ernst van de feiten op zich rechtvaardigt naar het oordeel van het hof alleszins een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Anderzijds is sprake van feiten die zich inmiddels 24 jaar geleden hebben voorgedaan. Sinds het begaan van de bewezenverklaarde feiten, is verdachte, terwijl hij wel (deels) werkzaam is geweest is als trainer en/of coach van minderjarige sporters, niet meer met politie en justitie in aanraking geweest voor soortgelijke feiten. Daarnaast houdt het hof in de strafoplegging rekening met de nadelige gevolgen waar -met name verdachte- de afgelopen 24 jaren mee te maken heeft gehad, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof ziet in het tijdsverloop echter geen reden om over te gaan tot oplegging van een taakstraf of slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf naast het reeds ondergane voorarrest zoals door de verdediging is bepleit. Het hof acht de aard en de ernst van het feit daarvoor te ernstig ook gelet op de tot op heden voortdurende gevolgen voor het slachtoffer.
Het hof zal, naast de op te leggen bijkomende straf, wel volstaan met oplegging van een lagere, deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet geen aanleiding om aan het voorwaardelijk op te leggen deel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Het hof acht termen aanwezig om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf een proeftijd te verbinden voor de duur van 3 jaren. Het hof ziet geen aanleiding om de door de advocaat-generaal gevorderde proeftijd van 5 jaren toe te passen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.
Daarnaast is het hof, in navolging van de eerste rechter en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte van het recht om minderjarigen te trainen en/of coachen binnen de sportwereld moet worden ontzet. Het hof zal daarom aan verdachte een beroepsverbod opleggen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van in totaal 5 jaren, zoals in het dictum nader omschreven.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.058,01, bestaande uit een bedrag van
€ 15.000,00 ter zake van geleden immateriële schade en een bedrag van € 8.058,01 ter zake van geleden materiële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.058,01.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de aanvankelijke vordering.
De vordering is deels betwist.
De gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit drie posten, te weten:
  • de eigen bijdrage van de ziektekosten ad € 1.037,58;
  • de niet vergoede therapiekosten ad € 4.142,02;
  • de reiskosten ad € 2.878,41.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.979,60, welk bedrag betrekking heeft op -kort gezegd- de eigen bijdrage van de ziektekosten en niet vergoede therapiekosten. De overige gevorderde schadevergoeding voor zover betrekking hebbend op de eigen bijdrage ziektekosten en niet vergoede therapiekosten, te weten: tot een bedrag van € 2.200,00, zal worden afgewezen, aangezien die kosten niet zijn onderbouwd middels facturen of andere schriftelijke stukken en evenmin anderszins uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk zijn geworden.
De gevorderde reiskosten in verband met medische behandelingen zullen tot een bedrag van € 2.768,22 ten laste van de verdachte worden toegewezen.
Voor toewijzing van de overige opgevoerde reiskosten, te weten: tot een bedrag van
€ 110,19, komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien die kosten betrekking hebben op bezoeken aan Slachtofferhulp, een advocaat, het politiebureau of het openbaar ministerie ontbreekt een wettelijke basis.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan.
Naar maatstaven van billijkheid moet het toewijsbare deel van deze schade worden begroot op een bedrag van € 10.000,00. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering betreffende de immateriële schade voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat het hof zal bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, waarvan de aanvangsdatum voor wat betreft de materiële schade wordt bepaald op 17 december 2019, te weten: de datum waarop de vordering van de benadeelde partij is ingediend, en voor wat betreft de immateriële schade op 22 april 2000, te weten: de laatste dag van de bij feit 3 bewezenverklaarde periode.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 12.979,60. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 242, 245 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht om gedurende 5 jaren het beroep van trainer/coach/begeleider uit te oefenen in zoverre dat het hem wordt verboden werkzaam te zijn met minderjarigen in de sportsector.
Geeft de reclassering op grond van artikel 28, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht opdracht om toezicht te houden op de naleving hiervan.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot het bedrag van € 12.979,60 (twaalfduizend negenhonderdnegenenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 2.979,60 (tweeduizend negenhonderdnegenenzeventig euro en zestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor een bedrag van € 5.000,00 niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.200,00 af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.768,22 (tweeduizend zevenhonderdachtenzestig euro en tweeëntwintig cent).
Wijst de overige gevorderde proceskosten (bestaande uit reiskosten) af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € 12.979,60 (twaalfduizend negenhonderdnegenenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 2.979,60 (tweeduizend negenhonderdnegenenzeventig euro en zestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling van ten hoogste 99 (negenennegentig) dagen kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 december 2019 en voor de immateriële schade op 22 april 2000.
Aldus gewezen door:
mr. S. Taalman, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 12 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Bosch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.