ECLI:NL:GHSHE:2021:3070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20-001212-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van taxichauffeur voor dodelijk ongeval in Breda met vrijspraak van roekeloosheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een taxichauffeur, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 jaar, na het veroorzaken van een dodelijk ongeval op 18 mei 2019 in Breda. De verdachte reed met een snelheid van minstens 100 km/u door een rood verkeerslicht, waarbij hij een fietser aanreed die overstak. Het hof oordeelde dat de verdachte niet roekeloos had gehandeld, in tegenstelling tot de eis van de advocaat-generaal, en sprak hem vrij van dit bestanddeel. Het hof benadrukte dat de gedragingen van de verdachte als zeer onvoorzichtig en onoplettend moesten worden gekwalificeerd, maar niet voldeden aan de zware eisen voor roekeloosheid. De uitspraak houdt rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het gebeurde, en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof heeft de straffen bepaald op basis van de landelijke oriëntatiepunten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die recentelijk een schoonmaakbedrijf was begonnen. De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001212-20
Uitspraak : 12 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juni 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-016651-20 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van:
“Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval
betreft waardoor een ander wordt gedood”, veroordeeld tot:
- een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;
- een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;
- een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren in die zin dat de verdachte roekeloos heeft gereden (waardoor een ander genaamd [slachtoffer] werd gedood) en hem daarvoor zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren.
De verdediging heeft:
  • bepleit dat de verdachte, conform de rechtbank heeft gedaan, opnieuw van het primair tenlastegelegde bestanddeel ‘roekeloos’ zal worden vrijgesproken en zich voorts aangesloten bij de bewezenverklaring van de rechtbank;
  • met betrekking tot de strafoplegging bepleit dat in ieder geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, maar dat de door de rechtbank opgelegde straffen zullen worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, waarvan het onvoorwaardelijk deel niet langer dan 6 maanden zou moeten zijn in verband met het werk van de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straffen en de strafmotivering en onder toevoeging van de hieronder opgenomen vrijspraakoverweging.
Vrijspraak van het bestanddeel ‘roekeloos’
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde bestanddeel ‘roekeloos’. Daartoe heeft zij aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat gelet op de omstandigheden dat:
- verdachte exorbitant hard reed en met zijn telefoon bezig was;
- verdachte door rood licht heeft gereden terwijl het verkeerslicht al minutenlang rood licht uitstraalde;
- verdachte met zijn volle bewustzijn deze keuzes heeft gemaakt waardoor hij zich ook bewust heeft moeten zijn van het feit dat gedragingen als deze in het verkeer ernstige gevolgen kunnen hebben en tot ongelukken kunnen leiden;
- het een feit van algemene bekendheid is dat dergelijke gedragingen in het verkeer gevaarlijk zijn;
- verdachte als taxichauffeur en aldus beroepsmatig deelnam aan het verkeer;
- het ongeluk plaatsvond op een plek waar en tijdstip waarop zich doorgaans uitgaanspubliek vanuit het centrum richting de omliggende wijken en dorpen begeeft;
sprake is van ‘zeer onvoorzichtig rijgedrag, waarbij welbewust onaanvaardbare risico’s op ernstige gevolgen zijn genomen’ en dus van ‘roekeloosheid’ zoals destijds bedoeld door de wetgever. Deze oorspronkelijke bedoeling blijkt uit de Memorie van Toelichting van de inmiddels met ingang van 1 januari 2020 in werking getreden wet, waarbij artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 is ingevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
De artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidden ten tijde van het tenlastegelegde feit -voor zover hier relevant- als volgt.
“Art. 6 WVW 1994
Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
Art. 175 WVW 1994
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
(…)
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
(…)
3. Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.”
Het onder 1. primair ten laste gelegde is toegesneden op artikel 6 juncto artikel 175 (oud) WVW 1994. De in de tenlastelegging voorkomende term "roekeloos" moet daarom worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175 lid (oud) lid 2 WVW 1994.
Dat in dit geval sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin artikel 6 WVW 1994 volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen en is in hoger beroep door geen van de procesdeelnemers bestreden. De vraag die centraal staat, is welke mate van schuld bewezenverklaard kan worden. Het hof moet beoordelen of verdachtes rijgedrag aangemerkt dient te worden als zeer onvoorzichtig en onoplettend, zoals door de rechtbank bewezen is verklaard en door de raadsman is bepleit, dan wel als roekeloos, zoals door de advocaat-generaal is betoogd.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt dat deze in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zware eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De rechter zal zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid, moeten voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, en dat de verdachte zich daarvan bewust was, of had moeten zijn.
In dat verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde gedragingen, zoals het rijden onder invloed of ernstig overschrijden van de maximumsnelheid.
De wijze waarop de Hoge Raad toepassing geeft aan zijn invulling van het juridische begrip ‘roekeloosheid’ komt erop neer dat tot nu toe alleen van roekeloosheid kon worden gesproken in geval van dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge van (i) een kat- en muisspel, een snelheidswedstrijd of een wedstrijdachtige achtervolging of (ii) zeer gevaarlijk rijgedrag tijdens het vluchten voor de politie respectievelijk na een verkeersruzie. Het lijkt er daarmee op dat van roekeloosheid pas sprake kan zijn bij buitengewoon ongebruikelijk verkeersgedrag.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeerdelicten die op 1 januari 2020 in werking is getreden, is de reikwijdte van roekeloosheid als vorm van schuld als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW gewijzigd. Aan dat lid is door de wetgever toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als overtreding van art. 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Dit eveneens nieuw ingevoegde art. 5a WVW 1994 behelst een nieuwe strafbaarstelling voor opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag dat zonder gevolgen is gebleven. Volgens het eerste lid van art. 5a WVW is het “een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.” Daarop volgt een opsomming van (in totaal dertien) verkeersgedragingen die als zodanig kunnen worden aangemerkt, zoals het niet verlenen van voorrang, rijden door rood licht en spookrijden. Het zal moeten gaan om een ‘samenstel van overtredingen’ en het (voorwaardelijk) opzet dient zowel te zijn gericht op het overtreden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden daarvan.
De vaststelling dat sprake is van opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag als bedoeld in art. 5a WVW 1994, kan vervolgens dienen ter vaststelling dat sprake is van roekeloosheid als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW 1994. Met deze koppeling met art. 5a WVW 1994, beoogt de wetgever de toepassing van roekeloosheid ex art. 6 WVW 1994 te verruimen ten opzichte van de invulling van dat begrip die de Hoge Raad daaraan tot nu toe heeft gegeven en daarmee meer recht te doen aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
Echter omdat de strafbaarstelling van art. 6 WVW 1994 hiermee niet in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd, laat het hof deze nieuwe wetgeving in dit geval buiten beschouwing.
Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, maar met de rechtbank, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, niet toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” heeft gereden in de zin van de uitleg die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie daaraan heeft gegeven. De situatie hier aan de orde laat zich niet op een lijn stellen met de situaties waarin in de jurisprudentie van de Hoge Raad roekeloosheid is aangenomen. Ten laste gelegd en bewezenverklaard is dat de verdachte de maximumsnelheid heeft overschreden en door rood licht is gereden met zijn taxi en zijn motorijtuig niet tijdig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover de weg vrij en te overzien was. Dat hij op dat moment met zijn telefoon bezig was kan uit het onderzoek ter terechtzitting niet worden vastgesteld en is ook niet ten laste gelegd. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat verdachte in die mate onverschillig is geweest ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag, dat gezegd kan worden dat hij welbewust meerdere onaanvaardbare risico's heeft genomen. Dat het een feit van algemene bekendheid is dat gedragingen als bewezenverklaard gevaarlijk zijn en tot ongelukken kunnen leiden, zoals door de advocaat-generaal betoogd, doet daar niet aan af.
Het voorgaande neemt niet weg dat het -als taxichauffeur- besturen van een motorvoertuig zoals bewezen is verklaard als zeer onvoorzichtig en onoplettend kan worden bestempeld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat daarmee sprake is van schuld in de vorm van zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft tijdens zijn nachtelijke werkzaamheden als taxichauffeur in het centrum van Breda op 18 mei 2019 de destijds 28-jarige [slachtoffer] , die rijdend met zijn fiets op het fietspad de weg overstak, aangereden, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Verdachte reed op dat moment met een onverantwoord hoge snelheid van minstens 100 kilometer per uur (daar waar 50 kilometer per uur was toegestaan) en reed daarbij door het rode licht, dat (al) bijna drie minuten rood licht uitstraalde. De verdachte had tevoren op enige afstand gezien dat het verkeerslicht op rood stond maar heeft daarop niet (voldoende) geanticipeerd, omdat hij dacht dat het verkeerslicht, bij het naderen van de kruising, op groen zou gaan springen.
Daar komt bij dat verdachte ten tijde van het ongeval beroepsmatig in een taxi reed en dat van hem in zijn hoedanigheid als professioneel taxichauffeur, meer nog dan van een reguliere weggebruiker, mocht worden verwacht dat hij zich aan de ter plaatse geldende verkeersregels zou houden en dat hij dienaangaande zijn professionele verantwoordelijkheid zou hebben genomen.
Verdachte heeft daarmee bijzonder onverantwoordelijk, en zeer onvoorzichtig en onoplettend gereden als gevolg waarvan het slachtoffer zijn nog jonge leven heeft verloren en aan de nabestaanden, de ouders, de zus, de partner, de familie, en vrienden van het slachtoffer onherstelbaar leed is toegebracht. Uit de slachtofferverklaringen van de moeder, de zus en de partner van [slachtoffer] die op de terechtzitting van het hof zijn afgelegd blijkt hoe moeilijk zij het met dit verlies hebben en nog steeds worstelen met de vraag hoe zij daarmee moeten leren leven.
Bij de strafoplegging heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die worden opgelegd voor dodelijke verkeersongevallen, waarin juridisch een zelfde mate van schuld is vastgesteld. Daarvoor heeft het hof acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafzaken (LOVS). Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf, een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 juli 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen;
  • zijn overige persoonlijke omstandigheden, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, onder meer de omstandigheid dat hij is gestopt met zijn werk als taxichauffeur en onlangs een eigen schoonmaakbedrijf is begonnen.
Het hof ziet op grond van het onderzoek ter terechtzitting, anders dan de verdediging heeft betoogd, onvoldoende redenen om van het hiervoor genoemde oriëntatiepunt af te wijken. Ook de persoonlijke omstandigheden, zoals die tijdens de terechtzitting naar voren zijn gebracht, brengen het hof niet tot een ander oordeel. Hoewel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou kunnen betekenen dat verdachte, die net een schoonmaakbedrijf is begonnen, zijn bedrijf niet meer zal kunnen uitoefenen, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, brengt de aard en de ernst van het bewezenverklaarde met zich dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Anderzijds zal het hof de door de advocaat-generaal aangevoerde omstandigheid, dat verdachte geen enkele vorm van berouw zou hebben getoond, niet als strafverzwarend mee laten wegen in de strafmaat, nu het hof daarvan niet is gebleken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.
Ook ten aanzien van de op te leggen ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, ziet het hof geen reden om qua duur van de genoemde oriëntatiepunten af te wijken. Het hof zal deze ter bescherming van de verkeersveiligheid opleggen voor de duur van 3 jaar.
In datgene wat ter terechtzitting over de persoon van de verdachte is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte in de toekomst voor zijn werk in de schoonmaakbranche zijn rijbewijs nodig heeft, ziet het hof aanleiding om een deel van deze bijkomende straf voorwaardelijk op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 12 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Bosch en mr. Van der Velden zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.