ECLI:NL:GHSHE:2021:3064

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.077_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van de ouders

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 15 februari 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2020. De man, verweerder in hoger beroep, heeft geen verweerschrift ingediend maar heeft aangegeven mondeling verweer te willen voeren. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 juli 2021, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 198,07 per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar dit bedrag was na indexering in 2021 opgelopen tot € 216,50 per kind per maand. De vrouw verzocht om een herziening van de kinderalimentatie op basis van haar gewijzigde financiële situatie, aangezien haar inkomen was gedaald door ziekte en uitkeringen. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen, waarbij de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide ouders in overweging zijn genomen. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 172,- per kind per maand van 5 september 2019 tot 1 november 2020 en € 207,- per kind per maand met ingang van 1 november 2020. Tevens is bepaald dat de vrouw geen terugbetaling hoeft te doen voor teveel ontvangen kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 oktober 2021
Zaaknummer: 200.290.077/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/360001 FA RK 19-3180
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.W. Bakkum,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.G. Huijsmans.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 15 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft geen verweerschrift ingediend. Bij V-formulier van 14 mei 2021 heeft hij bericht dat hij mondeling verweer zal voeren tijdens de mondelinge behandeling.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Bakkum;
- de man, bijgestaan door mr. Huijsmans.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 28 maart 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 5 juli 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man d.d. 6 juli 2021;
- een V-formulier met productie van de advocaat van de man d.d. 7 juli 2021.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 16 november 2005 te [plaats] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Bij beschikking van 28 maart 2017 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerde partnerschap uitgesproken. Die beschikking is op 10 april 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
hierna ook samen te noemen: de kinderen.
Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Bij voornoemde beschikking van 28 maart 2017 heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) € 198,07 per kind per maand, bij vooruitbetaling, dient te voldoen. Deze beslissing sluit aan op de afspraak die partijen in het door hen op 21 september 2016 ondertekende ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van voornoemde beschikking, ter zake de kinderalimentatie hebben opgenomen.
Voornoemd bedrag aan kinderalimentatie bedraagt na indexering, voor zover hier van belang, in 2019 € 205,06 per kind per maand, in 2020 € 210,19 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 216,50 per kind per maand.
3.4.
Uit de relatie van de man met mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) is op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] de minderjarige [minderjarige 3] geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de besteden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beschikking van 28 maart 2017 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan voor wat betreft de kinderalimentatie gewijzigd en de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vastgesteld:
- van 5 september 2019 tot 1 oktober 2020 op € 163,- per kind per maand en
- vanaf 1 oktober 2020 op € 158,- per kind per maand.
4.2.
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de vrouw, de zorgkorting en de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
De vrouw verzoekt voormelde beschikking te vernietigen met betrekking tot de bestreden punten en het overige deel van de beschikking in stand te laten en de kinderbijdrage opnieuw vast te stellen op basis van de actuele gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw en zonder toepassing van de zorgkorting.
4.3.
De man heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Als ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen de datum van indiening van het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek door de man, zijnde 5 september 2019. Deze ingangsdatum is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoefte
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.2.
In het ouderschapsplan uit 2016 hebben partijen de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 401,- per kind per maand. Het hof zal evenals de rechtbank deze, niet in geschil zijnde behoefte tot uitgangspunt nemen. De behoefte bedraagt na indexering in 2019 € 424,- per kind per maand, in 2020 € 434,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 448,- per kind per maand.
Behoefte van [minderjarige 3]
5.3.
Vaststaat dat de man naast [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook onderhoudsplichtig is voor zijn kind [minderjarige 3] . De rechtbank is op basis van de berekeningen van de man in eerste aanleg uitgegaan van een behoefte van [minderjarige 3] in 2019 van € 515,- per maand, welk bedrag in hoger beroep niet in geschil is. Het hof zal daarom ook deze behoefte tot uitgangspunt nemen. De behoefte bedraagt na indexering in 2020 € 528,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 544,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
In grief III stelt de vrouw dat haar draagkracht door de rechtbank te hoog is vastgesteld, aangezien haar inkomen per 1 januari 2019 is gedaald.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat zij langdurig een Wajong-uitkering ontvangt. Tot 1 april 2019 had zij naast haar Wajong-uitkering een inkomen uit betaalde werkzaamheden voor 20 uur per week. Als gevolg van ziekte ontving zij per 1 april 2019 laatstgenoemd inkomen niet meer, maar een Ziektewet-uitkering. De rechtbank heeft in de berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte rekening gehouden met een fictief klein netto inkomen, naast haar inkomen uit uitkering.
Verder heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij per november 2020 een WIA-uitkering ontvangt die € 200,- per maand lager is dan de Ziektewet-uitkering die zij daarvoor ontving. De vrouw verzoekt ook met deze wijziging van omstandigheden rekening te houden en een berekening te maken op basis van haar actuele inkomensgegevens.
5.5.
De man voert als verweer het volgende aan.
De vrouw heeft in haar beroepschrift haar grief ten aanzien van haar draagkracht onvoldoende gemotiveerd. De toelichting die zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven is tardief. Verder heeft de vrouw onvoldoende inzicht in haar financiële gegevens verstrekt. De man is niet in staat te controleren wanneer het inkomen van de vrouw is gewijzigd. Ten aanzien van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening voert de man aan dat in die berekening het vakantiegeld en het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt ten onrechte niet is opgenomen.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
ten aanzien van de gronden van het hoger beroep
5.6.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling de grondslag van haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie toegelicht en aangevuld, in die zin dat zij heeft gesteld dat wijziging van de kinderalimentatie aan de orde is gelet op de verandering in haar draagkracht per april 2019 en per november 2020. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt.
5.6.2.
Grieven en veranderingen of vermeerderingen van het verzoek in hoger beroep dienen bij beroep- of verweerschrift te worden aangevoerd respectievelijk plaats te vinden. Deze in beginsel strakke regel lijdt onder meer uitzondering bij geschillen over alimentatie, omdat beide partijen er belang bij hebben dat de vast te stellen alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het bij deze vaststelling gewettigd dat de appelrechter rekening mag houden met een grief of wijziging dan wel vermeerdering van het verzoek die eerst na het beroep- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt. Onverkort blijft wel gelden dat toelating van de nieuwe grief of de verandering of vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.6.3.
Weliswaar heeft de vrouw pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd door welke omstandigheden haar inkomen is gedaald en per wanneer deze wijzigingen concreet hebben plaatsgevonden, maar gelet op het debat tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep was de man op de hoogte van deze gewijzigde omstandigheden en heeft hij daarmee rekening gehouden. De man heeft in eerste aanleg een draagkrachtberekening overgelegd (mede) gebaseerd op de inkomenssituatie van de vrouw per april 2019 dat zij een Wajong-uitkering en een Ziektewet-uitkering ontving en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij verweer gevoerd tegen de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening die ziet op haar gewijzigde inkomen per november 2020. Het hof acht het daarom niet in strijd met de eisen van een goede procesorde om met de omstandigheden die de vrouw na indiening van het beroepschrift heeft aangevoerd rekening te houden.
5.6.4.
Gezien de wijziging van het inkomen van de vrouw per november 2020 (hierna nader uiteengezet), zal het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de vrouw onderscheid maken tussen twee periodes:
- van 5 september 2019 (de te hanteren ingangsdatum) tot 1 november 2020;
- met ingang van 1 november 2020.
Periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020
5.6.5.
Gebleken is dat de vrouw in deze periode recht heeft op een Wajong-uitkering en een Ziektewet-uitkering. De man heeft in de door hem overgelegde draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw – welke berekening in de bestreden beschikking tot uitgangspunt is genomen – de bruto inkomsten van de vrouw uit haar uitkeringen, inclusief vakantiegeld, berekend op € 16.625,- bruto. Dit uitgangspunt voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw in voorliggende periode heeft de vrouw niet bestreden en zal het hof tot uitgangspunt nemen.
5.6.6.
Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw vanaf 31 maart 2019 geen inkomen uit bijverdiensten heeft. De vrouw heeft verklaard dat zij vanaf die datum niet meer werkt en, naast haar Wajong-uitkering, een Ziektewet-uitkering ontvangt. Dit blijkt ook uit de in het geding gebrachte stukken. De stelling van de vrouw, dat in eerste aanleg ten onrechte een netto inkomen in aanmerking is genomen bij de bepaling van haar draagkracht, heeft de man onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Het hof zal daarom anders dan de rechtbank geen rekening houden met een klein netto inkomen van € 11.700,- per jaar.
5.6.7.
Naast het inkomen uit uitkering zal rekening worden gehouden met de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. De (fiscale) tarieven 2020 zullen worden toegepast, evenals de rechtbank heeft gedaan en niet in geschil is. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw bedraagt op grond van het voorgaande in de periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020 € 1.583,- per maand.
Met ingang van 1 november 2020
5.6.8.
De vrouw stelt dat vanaf november 2020 sprake is van een daling van haar inkomen, doordat zij sindsdien in plaats van een Ziektewet-uitkering een WIA-uitkering ontvangt. In de door haar overgelegde draagkrachtberekening met betrekking tot deze gewijzigde situatie heeft de vrouw aan inkomen uit uitkering € 16.344,- bruto per jaar in aanmerking genomen.
5.6.9.
Het hof stelt op grond van de bij het beroepschrift overgelegde beslissing ‘toekenning WIA-uitkering en de gevolgen voor de Wajong-uitkering’ van het UWV van 14 september 2020 vast, dat de vrouw vanaf 13 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, naast haar Wajong-uitkering. Met deze wijziging zal het hof met ingang van de eerste dag van de betreffende maand, zijnde 1 november 2020, rekening houden.
In voornoemde beslissing van het UWV staat dat het totaal aan Wajong-uitkering en WIA-uitkering € 1.176,02, exclusief vakantiegeld per maand wordt, maar uit de bij V-formulier van 5 juli 2021 overgelegde uitkeringsspecificaties van de vrouw blijkt dat haar totale uitkering in ieder geval vanaf januari 2021 hoger is. Volgens die specificaties, die de vrouw voor haar draagkrachtberekening tot uitgangspunt heeft genomen, ontvangt de vrouw maandelijks een Wajong-uitkering van € 753,86 bruto en een WIA-uitkering van € 607,70 bruto, in totaal € 1.361,56 bruto. Het hof zal hiervan uitgaan, met dien verstande dat daarnaast rekening wordt gehouden met een vakantietoeslag van 8%.
5.6.10.
Voorts zal rekening worden gehouden met de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. De (fiscale) tarieven 2021 zullen worden toegepast, nu de berekening hoofdzakelijk op 2021 betrekking heeft. Het NBI van de vrouw bedraagt op grond van het voorgaande met ingang van 1 november 2020 € 1.658,- per maand.
5.6.11.
Uitgaande van voornoemde periodes en bedragen aan NBI van de vrouw wordt haar draagkracht volgens de draagkrachttabellen in de betreffende jaren begroot als volgt:
- van 5 september 2019 tot 1 november 2020: € 117,- per maand (vast tabelbedrag);
- met ingang van 1 november 2020: € 126,- per maand (vast tabelbedrag).
Draagkracht van de man
Periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020
5.7.
De rechtbank is uitgegaan van een NBI van de man van € 2.521,- per maand en een daarbij behorende draagkracht van € 553,- per maand, te verdelen over drie kinderen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de draagkrachtberekening ter zake die aan de bestreden beschikking is gehecht.
Van deze niet in geschil zijnde draagkracht zal het hof uitgaan voor de periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020.
Met ingang van 1 november 2020
5.8.
De man heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn huidige inkomenssituatie een draagkrachtberekening overgelegd, gebaseerd op zijn inkomen volgens jaaropgaaf 2020 (zijnde € 45.255,- bruto), de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de (fiscale) tarieven 2021. Uit deze berekening blijkt een NBI van de man van € 2.791,- per maand en een daarbij behorende draagkracht van € 667,- te verdelen over drie kinderen. De vrouw heeft deze berekening niet betwist.
Het hof zal daarom van voornoemde bedragen uitgaan met ingang van 1 november 2020.
Draagkracht van [betrokkene]
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene] vanaf 1 oktober 2020 minder uren is gaan werken. Om proceseconomische redenen zal het hof deze wijziging in aanmerking nemen met ingang van 1 november 2020, aansluitend bij het onderscheid in periodes dat ten aanzien van de draagkracht van de vrouw is gemaakt.
5.10.
Ten aanzien van de periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020 houdt het hof rekening met een draagkracht van [betrokkene] van € 240,- per maand en met ingang van 1 november 2020 met een draagkracht van [betrokkene] van € 117,- per maand, gelijk aan de bedragen die de rechtbank in aanmerking heeft genomen en die in hoger beroep niet in geschil zijn.
Verdeling van de draagkracht
5.11.
De draagkracht van de man bedraagt in de periode van 5 september 2019 tot 1 november 2020 € 553,- per maand en met ingang van 1 november 2020 € 667,- per maand.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zijn draagkracht dient over deze kinderen te worden verdeeld naar rato van hun behoefte. Die behoefte bedraagt in eerstgenoemde periode in totaal € 1.363,- per maand (€ 424,- + € 424,- + € 515,-) en met ingang van 1 november 2020 € 1.396,- per maand (€ 434,- + € 434,- + € 528,-). Dit betekent dat:
- van 5 september 2019 tot 1 november 2020 het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 424/€ 1.363 x € 553) € 172,- per kind per maand en in de kosten van [minderjarige 3] (€ 515/€ 1.363 x € 553) € 209,- per maand bedraagt;
- met ingang van 1 november 2020 het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 434/1.396 x € 667) € 207,- per kind per maand en in de kosten van [minderjarige 3] (€ 528/€ 1.396 x € 667) € 252,- per maand bedraagt.
5.12.
De beschikbare draagkracht van de man en [betrokkene] voor [minderjarige 3] overschrijdt de behoefte van [minderjarige 3] niet, zodat een draagkrachtvergelijking ter zake achterwege kan blijven. Het deel van de draagkracht van de man dat beschikbaar is voor [minderjarige 3] , zoals hiervoor is berekend, dient de man gelet op zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige 3] volledig voor hem aan te wenden. Er resteert daarvan geen deel dat bij het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan worden opgeteld.
5.13.
De beschikbare draagkracht van de man (van 5 september 2019 tot 1 november 2020 € 172,- per kind per maand en met ingang van 1 november 2020 € 207,- per kind per maand)
en de beschikbare draagkracht van de vrouw (van 5 september 2019 tot 1 november 2020 € 58,50 per kind per maand en met ingang van 1 november 2020 € 63,- per kind per maand) is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Dat betekent dat beide partijen hun volledige (beschikbare) draagkracht dienen aan te wenden om in die behoefte te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.14.
Grief I van de vrouw ziet op de zorgkorting. De vrouw stelt dat geen contact tussen de man en de kinderen plaatsvindt en dat op korte termijn geen contactherstel zal plaatsvinden omdat de kinderen daartoe geen wens hebben. Met de zorgkorting kan daarom geen rekening meer worden gehouden met ingang van maart 2020, aldus de vrouw.
5.15.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij gaat uit van een tijdelijke situatie dat geen contact plaatsvindt. Daarbij wijst hij op het feit dat de vrouw in eerste aanleg heeft verzocht om beperking van de zorgregeling en niet om stopzetting van die regeling én op het feit dat het hulpverleningstraject, dat is gericht op contactherstel, nog loopt. Hij heeft er steeds van mogen uitgaan dat een zorgkorting van 15% wordt toegepast, omdat de ontstane situatie eenzijdig door de vrouw is gecreëerd en er uitzicht is op contactherstel.
5.16.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat tot maart 2020 een zorgkorting van 15% moet worden toegepast. Partijen zijn verdeeld over welk percentage aan zorgkorting met ingang van maart 2020 van toepassing is. Gebleken is dat sinds maart 2020 de man de kinderen niet heeft gezien en hij alleen via whatsapp summier contact met hen heeft. Partijen zijn in de bestreden beschikking met betrekking tot de zorgregeling voor hulpverlening verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland ( [loket] ). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is naar voren gekomen dat dit traject nog loopt en dat de man de kinderen nog niet heeft gezien.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, vanaf het moment dat de zorgregeling is stopgezet, aanvankelijk uit mogen gaan van contactherstel overeenkomstig de zorgregeling die partijen daarvoor steeds hebben nageleefd en de daarbij behorende zorgkorting van 15%. Met dit percentage zal het hof daarom een aantal maanden na de stopzetting, tot 1 november 2020, rekening houden. Vanaf 1 november 2020 acht het hof het redelijk uit te gaan van een zorgkorting van 5%, nu de zorgregeling al geruime tijd niet wordt nageleefd en niet duidelijk is hoe de zorgregeling in de toekomst zal worden ingevuld, maar er wel een hulpverleningstraject loopt dat gericht is op contactherstel.
5.17.
Dit betekent dat van 5 september 2019 tot 1 november 2020 in principe rekening wordt gehouden met een zorgkorting van (15% van € 848) € 127,- per maand en met ingang van 1 november 2020 met een zorgkorting van (5% van € 868) € 43,- per maand.
De zorgkorting kan echter niet verzilverd worden, aangezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien in beide periodes meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft.
5.18.
Op grond van het voorgaande moet de man in staat worden geacht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overeenkomstig zijn beschikbare draagkracht, zijnde van 5 september 2019 tot 1 november 2020 € 172,- per kind per maand en met ingang van 1 november 2020 € 207,- per kind per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.19.
In grief II stelt de vrouw, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van haar terugbetaling kan worden gevergd. Zij heeft de ontvangen kinderalimentatie besteed aan de kinderen.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat hij voor indiening van het verweerschrift in eerste aanleg reeds heeft getracht tot overeenstemming met de vrouw te komen. Omdat de vrouw al die tijd niet bereid is geweest inzage in haar inkomensgegevens te verstrekken, heeft zij de man de kans ontnomen om onderling tot een aangepaste regeling ter zake de kinderalimentatie te komen.
5.20.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage.
Het hof is van oordeel dat, voor zover de man vanaf 5 september 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hierna vast te stellen bijdrage, terugbetaling van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de in hoger beroep bepaalde bijdrage aanzienlijk lager is dan de behoefte van de kinderen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de door de man betaalde bedragen reeds ten behoeve van de kinderen zijn aangewend.
De slotsom
5.21.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw beslissen als hierna onder 6. vermeld.
5.22.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2020 voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie onder 5.1. betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2017 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
en stelt deze vast als volgt:
- van 5 september 2019 tot 1 november 2020 op € 172,- per kind per maand,
- met ingang van 1 november 2020 € 207,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ten titel van kinderalimentatie over de periode van 5 september 2019 tot de datum van deze beschikking teveel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.C. Dumoulin en P.M.M. Mostermans en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021 door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.