In deze zaak gaat het om een incidenteel verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank, waarin het huurrecht van de echtelijke woning aan de man is toegekend. De vrouw, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen op het onderdeel dat betrekking heeft op het huurrecht van de echtelijke woning en te bepalen dat dit recht aan haar wordt toegekend. De rechtbank had eerder op 29 juli 2021 de echtscheiding uitgesproken, maar deze was nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2021 is gebleken dat de vrouw inmiddels de woning heeft verlaten en dat de man de sloten heeft vervangen. De vrouw huurt nu een kamer bij haar voormalige werkgever, terwijl haar kinderen bij haar ouders in Servië verblijven. Het hof heeft vastgesteld dat beide partijen in de veronderstelling verkeerden dat de vrouw de woning binnen een maand na de beschikking diende te verlaten, maar heeft hen erop gewezen dat het huurrecht als nevenvoorziening bij echtscheiding pas kan ingaan op de datum van inschrijving van de echtscheiding.
Het hof concludeert dat, zolang de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven, de toekenning van het huurrecht niet daadwerkelijk uitvoerbaar is en dus ook niet kan worden geschorst. Het verzoek van de vrouw tot schorsing wordt afgewezen, en het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.