ECLI:NL:GHSHE:2021:3059

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.046_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind te verhogen van € 64,50 naar € 248,- per maand, omdat de huidige alimentatie niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven door gewijzigde omstandigheden. De man, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om een inkomen te genereren. De man heeft gezondheidsproblemen, maar het hof heeft geoordeeld dat hij nog steeds een bijdrage kan leveren aan de kinderalimentatie. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 150,- per maand tot 1 september 2021 en € 64,50 per maand vanaf die datum, met de verplichting tot vooruitbetaling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.046/01
zaaknummer rechtbank : C/02/379477/ FA RK 20-6256
beschikking van de meervoudige kamer van 7 oktober 2021
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J.W.F. Dekkers te Tilburg,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.W.A.M. Scheepens te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 23 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
23 februari 2021.
2.2
De man heeft op 18 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 februari 2021;
- een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 12 augustus 2021;
- een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de man d.d. 12 augustus 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2021 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben tot december 2014 een relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
3.4
De man heeft nog een zoon uit een eerdere relatie, [zoon] .
3.5
Bij beschikking van 12 december 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige] € 59,- per maand zal voldoen. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ingevolge de wettelijke indexering € 64,50 per maand.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om de bij beschikking van 12 december 2017 vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen en nader vast te stellen op een bedrag van € 248,- per maand, afgewezen.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissing over de kinderalimentatie en - opnieuw rechtdoende - de kinderalimentatie met ingang van 24 november 2020 te bepalen op een bedrag van € 248,- per maand, onder tegelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 12 december 2017, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft wijziging van de kinderalimentatie verzocht omdat die kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Ingangsdatum
5.3
De door de vrouw in eerste aanleg verzochte en door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 25 november 2020 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.4
Om proceseconomische redenen zal het hof met ingang van 25 november 2020 rekenen met de cijfers van 2021.
Behoefte
5.5
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 632,- (2021) is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
draagkracht vrouw
5.6
De vrouw voert het navolgende aan. Zij werkt als gastouder bij gezinnen thuis op basis van persoonsgebonden budgetten (PGB) van haar cliënten (de gezinnen waar zij werkt).
De ondernemingsvorm van de vrouw is echter veranderd. Aangezien de vrouw nog maar voor één gezin ( [gezin] ) werkzaamheden verricht heeft de Belastingdienst geconcludeerd dat er geen sprake meer is van een onderneming. Volgens de Belastingdienst is er nu sprake van ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ (van belang in het kader van haar inkomsten over 2021). In 2020 verrichtte de vrouw nog werkzaamheden voor twee gezinnen. De inkomsten over 2020 zijn echter incidenteel hoog geweest, zodat dit jaar, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw in haar beroepschrift heeft aangevoerd, niet bij de berekening van het inkomen van de vrouw (het middelen over meerdere jaren) dient te worden meegenomen. De hypotheekverstrekker is niet voor niets op grond van alle voorhanden gegevens uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw uit onderneming van € 22.381,-.
In 2021 heeft de vrouw tot op heden inkomsten gehad van in totaal € 19.956,-. Aangezien het gezin [gezin] geen PGB meer beschikbaar heeft, kan de vrouw in 2021 geen aanvullend inkomen meer genereren. De vrouw heeft de toezegging dat zij in 2022 weer bij dit gezin aan de slag kan gaan, hetgeen het voor haar ondoenlijk maakt om voor een korte periode voor een ander gezin te gaan werken.
Verder voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw haar vaste lasten kan delen met haar partner en dat de samenwoning met haar partner maar een beperkt effect heeft op haar draagkracht en vervolgens rekening heeft gehouden met een fictief kindgebonden budget terwijl de vrouw daar geen recht meer op heeft.
5.7
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voert het navolgende aan.
Het is de keuze van de vrouw geweest om geen nieuwe gezinnen aan te nemen. De rechtbank is uitgegaan van een inkomen in 2020 van € 25.489,- terwijl nu blijkt dat de vrouw een inkomen heeft gehad van circa € 37.000,- en dit moet bij de vrouw in eerste aanleg ook bekend zijn geweest.
Via Bureau [bureau] is er één gezin weggevallen. Het gezin [gezin] heeft in 2020 gezorgd voor een inkomen van € 30.572,-. Het dient voor rekening en risico van de vrouw te komen dat zij in 2021 voor een periode van een half jaar geen werkzaamheden meer uitvoert. Er is ook geen garantie dat de vrouw in 2022 weer bij het gezin [gezin] aan de slag kan gaan. De vrouw heeft in 2020 een behoorlijk inkomen gehad. Er is overal een tekort aan personeel en als uitzendkracht kan de vrouw direct aan de slag. Enkel omdat het inkomen van de vrouw over 2020 hoger blijkt te zijn dan zij aanvankelijk bij de rechtbank in haar begroting heeft aangegeven, beroept zij zich nu op een berekening van de hypotheekverstrekker, daargelaten nog dat dit door die hypotheekverstrekker geschatte inkomen niets zegt.
Het totale inkomen van 2020 moet derhalve in de berekening worden betrokken. Voor wat betreft het jaar 2021 stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw in ieder geval € 30.572,- had kunnen verdienen, hetgeen zij in 2020 voor het gezin [gezin] heeft verdiend.
Het is verder gebruikelijk dat in het kader van kinderalimentatie wordt gerekend met een forfaitair systeem. Samenwonen heeft geen invloed op de berekening. In werkelijkheid heeft samenwonen zowel voor- als nadelen. De rechtspraak is weliswaar divers op dit punt, maar de vrouw heeft haar keuze gemaakt. De man stelt zich derhalve op het standpunt dat de rechtbank het kindgebonden budget op goede gronden heeft meegenomen in de berekening.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.1
De vrouw heeft het hof niet duidelijk kunnen maken wat er aan in de weg staat om in 2021 (tijdelijke) werkzaamheden als gastouder (of andere werkzaamheden) te verrichten. Van belemmeringen behoudens de door de vrouw aangevoerde toezegging die zij heeft van het gezin [gezin] voor het jaar 2022 is het hof niet gebleken.
Het hof is dan ook van oordeel dat het voor rekening en risico voor de vrouw dient te komen dat zij in 2021 gedurende een half jaar lang geen werkzaamheden verricht/zal verrichten en derhalve geen inkomen heeft.
Voor wat het jaar 2021 betreft zal het hof derhalve de man volgen en uitgaan van een inkomen van de vrouw van € 30.572,-, welk inkomen zal worden meegenomen als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ en niet van de door de hypotheekverstrekker berekende verdiencapaciteit van de vrouw uit onderneming van € 22.381,-.
Het hof ziet niet in waarom de vrouw niet in staat zou zijn om een dergelijk inkomen ook in 2021 te kunnen verdienen.
Aangezien de vrouw vanwege de samenwoning met haar partner geen recht meer heeft op kindgebonden budget ziet het hof geen aanleiding om hiermee in de berekening rekening te houden.
5.8.2
Het hof becijfert het NBI van de vrouw op grond van het voorgaande op € 2.219,- (zie aangehechte berekening).
5.8.3
Op grond van de formule bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [2.219 – (0,3 x 2219 + 1.000)] = € 387,-.
draagkracht man
5.9
De vrouw stelt hieromtrent het navolgende. De rechtbank had het jaarinkomen van de man over 2020 in ieder geval moeten vaststellen op hetzelfde inkomen als dat van 2019. De rechtbank heeft in r.o. 4.29 van de bestreden beschikking immers overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de man in 2020 afwijkt van 2019. Inmiddels is de jaaropgave van de man voorhanden waaruit een hoger inkomen blijkt.
Verder heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte rekening gehouden met de reiskosten van de man ad € 55,- in verband met de omgangsregeling met zijn zoon [zoon] . Deze kosten vallen onder de zorgkorting, aldus de vrouw. Er is verder ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de man nog bij zijn moeder inwoont. Hierdoor zijn de werkelijke woonlasten van de man lager dan de fictieve lasten waarmee wordt gerekend.
5.1
De man stelt hieromtrent het navolgende. Hij heeft gezondheidsproblemen, waardoor hij niet in staat is om zijn oude werk te hervatten. Het inkomen van de man zal derhalve met ingang van 1 september 2021 dalen.
Er is verder altijd rekening gehouden met de kinderalimentatie die de man voor [zoon] betaalt. De reiskosten in het kader van de omgangsregeling met [zoon] zijn dusdanig hoog dat deze niet in de zorgkorting zijn inbegrepen.
De man woont noodgedwongen bij zijn moeder, hetgeen een tijdelijke situatie is. Indien geen rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast dan wordt hem de kans ontnomen om zelfstandig te gaan huren.
Alhoewel de man een te lage draagkracht heeft voor de bijdrage die hij thans betaalt, heeft hij er bewust van afgezien om een lagere bijdrage voor [minderjarige] te vragen.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1
Uit het verweer van de man en de door de man overgelegde stukken is voldoende vast komen te staan dat de man te kampen heeft met gezondheidsproblemen, waardoor hij niet meer in staat is om in ploegendienst te werken. Van een verwijtbaar inkomensverlies is naar het oordeel van het hof geen sprake, zodat het hof met ingang van 1 september 2021 rekening zal houden met het nieuwe inkomen van de man, zoals dit uit de door hem overlegde loonberekening blijkt.
Tot die datum zal het hof uitgaan van het inkomen van de man, zoals hij dit in 2020 heeft genoten. Volgens de jaaropgave heeft de man een brutoloon ontvangen van € 35.671,- (waarvan € 34.570,- geldt als grondslag voor de loonbelasting en premies).
5.11.2
Het NBI van de man tot 1 september 2021 bedraagt op grond van het voorgaande
€ 2.384,-.
Met ingang van 1 september 2021 bedraagt het NBI van de man op grond van het voorgaande
€ 2.047,- (zie aangehechte berekeningen).
5.11.3
Net als de rechtbank zal het hof er verder rekening mee houden dat de man een bedrag van € 142,- aan alimentatie voor [zoon] dient te voldoen. Partijen hebben tijdens de relatie met deze kosten immers altijd rekening moeten houden en gehouden en van de man kan niet worden verwacht dat hij naar aanleiding van de onderhavige procedure een verzoek moet indienen om de alimentatie van [zoon] te verlagen, terwijl op voorhand niet vast staat dat een dergelijk verzoek kans van slagen heeft.
Omdat het hier gaat om een maandelijkse verplichting zal het hof, anders dan de rechtbank, dit bedrag bij het draagkrachtloos inkomen van de man optellen.
5.11.4
Er bestaat echter geen rechtsgrond om rekening te houden met de reiskosten van de man van € 55,- die hij in het kader van de zorgregeling met [zoon] maakt, zodat de vrouw in die zin in het gelijk wordt gesteld.
5.11.5
Ten aanzien van de woonlasten van de man zal het hof - gelet op de tijdelijkheid van de situatie waarin de man bij zijn moeder inwoont terwijl hij op zoek is naar eigen zelfstandige woonruimte - uitgaan van de forfaitaire woonlasten.
Van 25 november 2021 tot 1 september 2021
5.11.6
De draagkracht van de man bedraagt op grond van de formule:
70% [2.384 – (0,3 x 2.384 + 1.000+142)] = € 369,-.
Draagkrachtvergelijking
5.11.7
De totale draagkracht bedraagt € 387,- + € 369,-, derhalve € 756,-.
Ten laste van de vrouw: 387/756 x 632,- = € 324,-
Ten laste van de man: 369/756 x 632,- = € 308,-.
Vermindering met de zorgkorting
5.11.8
Er zijn geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 25%. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw alsnog bezwaar gemaakt, aangezien de man de zorgregeling niet altijd volledig nakomt. Alhoewel de man dit niet heeft betwist, is gebleken dat er de afgelopen periode sprake is geweest van onmacht aan de zijde van de man om de zorgregeling na te komen. Met ingang van 1 september 2021 werkt de man niet meer in ploegendienst, waardoor de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de man de zorgregeling vanaf heden zal nakomen.
Het hof ziet op grond daarvan geen aanleiding om de zorgkorting aan te passen en zal uitgaan van een zorgkortingspercentage van 25%.
Op grond hiervan bedraagt de zorgkorting € 158,- per maand (25% van € 632,-).
5.11.9
De door de man te betalen kinderalimentatie bedraagt op grond van het voorgaande
€ 150,- per maand.
Met ingang van 1 september 2021
5.11.10
De draagkracht van de man bedraagt op grond van de formule:
70% [2.047 – (0,3 x 2047 + 1.000+142)] = € 204,-.
Draagkrachtvergelijking
5.11.11
Aangezien de vrouw en de man gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om aan de behoefte van [minderjarige] te voldoen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.11.12
Nu de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [minderjarige] te voorzien, dient de zorgkorting gelijkelijk over de ouders te worden verdeeld.
Na aftrek van de zorgkorting kan worden geconstateerd dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen.
Aangezien de man geen incidenteel appel heeft ingesteld en hij bovendien uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij bereid is om de bijdrage, zoals deze bij beschikking van 12 december 2017 is vastgesteld, te blijven voldoen, zal het hof de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2021 vaststellen op een bedrag van € 64,50 per maand (vgl. rov.3.5).

6.De slotsom

6.1
Het hof heeft berekeningen gemaakt van het NBI van de vrouw en de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 23 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 25 november 2020 tot 1 september 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , € 150,- per maand zal betalen en met ingang van
1 september 2021 een bijdrage van € 64,50 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.P. de Beij en
P. Vlaardingerbroek en is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.