ECLI:NL:GHSHE:2021:3057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.298.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vijf minderjarigen, die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder van de kinderen heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2021 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat de GI onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de zorgen over de opvoedvaardigheden en de thuissituatie. De GI daarentegen stelt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de moeder, de GI, de vader en de minderjarige [minderjarige 1] gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in het gezinshuis de zorg en stabiliteit krijgen die zij nodig hebben en dat er nog grote onduidelijkheid bestaat over de (thuis)situatie van de moeder. Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 oktober 2021
Zaaknummer : 200.298.349/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/369240 / JE RK 21-464
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (België),
  • [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Kuijs.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2021.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader.
2.3.1.
Het hof heeft mevrouw [partner] (de partner van de moeder), naar aanleiding van een tweetal ingediende schriftelijke verzoeken daartoe bij V8-formulier van 6 september 2021 en bij V8-formulier van 8 september 2021, als toehoorder bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
2.3.2.
De raad heeft bij brief d.d. 20 augustus 2021 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.3.3.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 16 september 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier ingediend door de advocaat van de vader op 10 september 2021.
2.4.1.
De advocaat van de moeder heeft op 6 september 2021 een V6-formulier met als bijlage productie 12 ingediend. Het hof stelt vast dat productie 12 een persoonlijk relaas van de moeder bevat over de uithuisplaatsing van de kinderen en de verlenging daarvan, wat in feite neerkomt op het nemen van een tweede termijn. Dit acht het hof in strijd met de “tweeconclusieregel” en de goede procesorde. Het hof laat productie 12, zoals tijdens de mondelinge behandeling al is beslist en medegedeeld, daarom buiten beschouwing.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de voorhuwelijkse relatie en uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 6] (hierna te noemen: [minderjarige 6] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] (hierna te noemen: [minderjarige 4] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (België),
- [minderjarige 5] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
3.2.
Uit de moeder zijn verder geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De biologische vader van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is niet in beeld.
De vader heeft [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erkend.
3.3.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit. De kinderen staan sinds 14 mei 2020 onder toezicht van de GI.
3.4.
Bij beschikking van 18 september 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de GI een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs of in een pleeggezin voor de duur van vier weken, te weten tot 16 oktober 2020.
3.5.
Bij beschikking van 30 september 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant voornoemde beschikking van 18 september 2020 bekrachtigd en is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel in een pleeggezin verlengd tot 14 mei 2021.
De kinderen verblijven gezamenlijk in een gezinsvervangende voorziening.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 14 mei 2021 voor de duur van één jaar, dus tot 14 mei 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verlengd met ingang van 14 mei 2021, voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot uiterlijk 14 mei 2022.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen en de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 6] .
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd en aangenomen dat de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Aan de voorwaarden voor de verlenging van de uithuisplaatsing is niet voldaan, althans dit is onvoldoende gemotiveerd door de rechtbank. De rechtbank heeft slechts in algemene bewoordingen gemotiveerd waarom “de uithuisplaatsing een vervolg moet hebben”. De moeder herkent zich niet in de door de GI geuite zorgen over de kinderen. Deze zorgen staan bovendien lijnrecht tegenover de bevindingen van [instantie 1] . [instantie 1] is sinds 15 juli 2020 bij het gezin betrokkenen en heeft geen zorgen gesignaleerd in de thuissituatie. Uit de rapportages van [instantie 1] volgt dat de moeder alles op alles heeft gezet om met beperkte financiële middelen op een zo goed mogelijke wijze invulling te geven aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Verder volgt hieruit dat de moeder de kinderen de medische verzorging heeft geboden die zij nodig hadden en dat van structurele verwaarlozing geen sprake is. [instantie 1] kon beter de thuissituatie monitoren dan de GI, omdat de begeleidsters meerdere malen per week in het gezin aanwezig waren terwijl het contact met de gezinsvoogden juist was gestagneerd. De uithuisplaatsing is niet gebaseerd op voldoende en adequaat bewijs. Het standpunt van de GI is vooral ingegeven door de uitspraken van [minderjarige 6] in combinatie met de slechte verstandhouding tussen de moeder, haar partner en de GI. De moeder kan de verzorging en de opvoeding van de kinderen aan en kan hen bieden wat zij nodig hebben. Indien nodig kan zij met de juiste (ambulante) begeleiding de doelen van de ondertoezichtstelling in de thuissituatie realiseren. De moeder staat open voor hulpverlening, dan wel het laten verrichten van aanvullend (diagnostisch) onderzoek. Zij heeft op dit moment begeleiding van [instantie 2] voor sociale zaken en voor de financiën.
De GI heeft in strijd gehandeld met de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming (hierna: Richtlijn), de jurisprudentie van het EHRM en artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 5, 9, 16 en 18 IVRK. De GI heeft onvoldoende hulpverlening ingezet (ook om een uithuisplaatsing te voorkomen) en er heeft nimmer een gedegen onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder plaatsgevonden. Het O & O-traject bij [instantie 3] is niet gestart. De observatiemomenten tijdens de begeleide omgang zijn te kort om een goed beeld te kunnen krijgen van de opvoedvaardigheden van de moeder. Zij wil dan een leuk contactmoment hebben en niet de strenge opvoeder zijn. De moeder heeft zich laten testen bij het GGZ en daaruit is alleen naar voren gekomen dat haar geheugen niet optimaal werkt. Zij weet niet of daarvan een verslag is opgesteld. De uitkomsten van genoemd onderzoek zijn tijdens een MDO mondeling aan de gezinsvoogd teruggekoppeld.
3.9.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De verlenging van de uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen om de ontstane ontwikkelingsbedreigingen bij hen weg te nemen. Na de spoeduithuisplaatsing is de fysieke en mentale toestand van de kinderen zichtbaar geworden en is duidelijk geworden dat de kinderen lange tijd zijn blootgesteld aan lichamelijke en emotionele verwaarlozing. De kinderen zijn ernstig tekort gekomen op het gebied van onderwijs. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben een grote leerachterstand opgelopen en [minderjarige 4] en [minderjarige 5] hebben geen peuterspeelzaal bezocht. Verder zijn de kinderen tekort gekomen in medische zorg, zoals tandheelkundige zorg. Alle kinderen hebben rotte tanden en kiezen. Bovendien is er bij ieder van de kinderen sprake van ernstige kind-eigen problematiek. Alle kinderen laten gedragsproblemen zien. De vier oudste kinderen krijgen een behandeling bij het GGZ, omdat zij traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt. [minderjarige 5] vertoont opvallend dysmorfe kenmerken; het FAS-onderzoek (Foetaal Alcohol Syndroom) daarnaar is gestart. Afhankelijk van de uitkomst van het FAS-onderzoek volgt er mogelijk ook een FAS-onderzoek bij [minderjarige 4] . Door de zorg en begeleiding die de kinderen in het gezinshuis krijgen is hun lichamelijke situatie verbeterd. Verder leren de kinderen in het gezinshuis om “kind te zijn”; zij gaan iedere dag naar school en sporten. Zij leren langzaam om te vertrouwen op zichzelf, op elkaar en op hun (volwassen)-omgeving. De kinderen hebben de rust nodig die zij in het gezinshuis ervaren om de behandelingen en onderzoeken te ondergaan. Het gezinshuis signaleert dat de gedragsproblemen van de kinderen verergeren kort voorafgaand aan het begeleid bezoek tussen de moeder en de kinderen en tijdens de bezoeken zelf.
Voor zover de moeder opmerkt dat [instantie 1] een ander, positiever beeld schetst van de thuissituatie merkt de GI op dat er met die instantie onvoldoende contactmomenten zijn geweest om een goed beeld van de thuissituatie te kunnen schetsen. De moeder en haar partner hebben diverse afspraken met [instantie 1] afgezegd. [instantie 1] heeft geen gesprekken met de kinderen gevoerd. Uit de begeleide contactmomenten tussen de moeder en de kinderen is gebleken dat, hoewel de moeder de beste intenties heeft, zij onvoldoende oog heeft voor het stimuleren van de kinderen in hun ontwikkeling en hun verzorging. Bij de moeder lijkt sprake te zijn van een gebrek aan pedagogisch inzicht. Begin dit jaar heeft de moeder een onderzoek bij het GGZ ondergaan waarbij de gezinsvoogden specifiek hebben gevraagd naar informatie over de draagkracht en draaglast van de moeder met betrekking tot het opvoeden van zes kinderen. De moeder geeft - hoewel hier meerdere malen om is gevraagd - geen inzicht in de uitslag van dit onderzoek. Er kan daardoor onvoldoende worden ingeschat waar risico’s liggen, of hoe deze opgelost kunnen worden. Wanneer er meer duidelijkheid bestaat over wat de kinderen nodig hebben en wat de moeder aankan, kan op termijn worden gekeken of een terugplaatsing in het belang van de kinderen is. Het O & O traject-bij [instantie 3] kan pas worden ingezet wanneer er wordt gewerkt aan een terugplaatsing.
3.10.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Het is terecht dat de uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd. De kinderen moeten voorlopig in het gezinshuis blijven, tenzij de moeder mee gaat werken. De vader wordt door de GI op de hoogte gehouden over de kinderen. Uit de verslagen volgt dat er veel afspraken door de moeder zijn afgezegd. De moeder hoeft het niet altijd met de GI eens te zijn, maar zij moet wel proberen om samen te werken met de GI.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is.
3.11.3.
Het hof stelt voorop dat vast staat dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderen staan onder toezicht van de GI en de moeder heeft tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling geen hoger beroep ingesteld. Daarbij komt dat ook het hof op grond van de stukken vast stelt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderen zijn allen ernstig beschadigd en getraumatiseerd, omdat zij in de thuissituatie bij de moeder veel hebben meegemaakt. Zo zijn de kinderen het nodige tekort gekomen op het gebied van voeding, onderwijs en tandheelkundige zorg. Bovendien is er bij alle kinderen sprake van zeer ernstige kindeigen problematiek. Zo hebben alle kinderen (ernstige) gedragsproblemen. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 4] hebben een leerachterstand. Bij [minderjarige 4] en [minderjarige 5] is er sprake van een groei- taalspraak- en ontwikkelingsachterstand. Tot slot vertonen zowel [minderjarige 4] als [minderjarige 5] kenmerken van het Foetaal Alcohol Syndroom (hierna: FAS), waarnaar nog nader onderzoek moet worden gedaan. Hoewel de moeder in hoger beroep blijft verklaren dat zij zich niet herkent in de door de GI genoemde zorgen over de kinderen, worden deze zorgen bevestigd door de zorgmeldingen, verklaringen en bevindingen van de kinderarts, de tandarts, de school, het GGZ en de eigen verklaringen van de (oudste) kinderen. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat ook [instantie 1] geen zorgen in de thuissituatie heeft gesignaleerd maakt het vorenstaande, nog daargelaten de juistheid van de opmerking van de moeder, niet anders. Aan de bevindingen van [instantie 1] kan om die reden dan ook niet het gewicht worden toegekend zoals de moeder dat voor ogen heeft. Bovendien zijn de fysieke en mentale gesteldheid van de kinderen pas goed zichtbaar geworden nadat de kinderen uit huis zijn geplaatst.
3.11.4.
Op de mondelinge behandeling heeft de GI verklaard dat de hulpverlening en onderzoeken die nodig zijn om de hiervoor genoemde ontwikkelingsbedreigingen bij de kinderen weg te nemen, gedeeltelijk zijn gestart en gedeeltelijk nog moeten worden opgestart. Op dit moment bestaat er dan ook nog geen volledige duidelijkheid over de ernst en de oorzaak van de problematiek van de kinderen. Het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk waardoor de kinderen in het verleden zo ernstig beschadigd en getraumatiseerd zijn geraakt en of de moeder in de toekomst de kinderen de veiligheid kan bieden die zij nodig hebben.
3.11.5.
Uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling volgt dat de kinderen in het gezinshuis de zorg, rust en stabiliteit krijgen die zij nodig hebben tijdens hun behandelingen, onderzoeken en herstel. Dit volgt ook uit de inhoud van de brief die [minderjarige 1] naar het hof heeft gestuurd. Hij schrijft daarin dat hij het heel fijn heeft in het gezinshuis en dat hij daar goed wordt verzorgd. [minderjarige 1] krijgt elke dag schone kleding, voldoende te eten en hulp bij het maken van zijn huiswerk. Er zal nog moeten blijken welke specifieke opvoedbehoefte de kinderen nodig hebben.
3.11.6.
Tegelijkertijd bestaat nog grote onduidelijkheid over de (thuis)situatie van de moeder. De GI heeft nog geen zicht kunnen krijgen op de opvoedvaardigheden, de draagkracht en draaglast van de moeder. De moeder heeft op de mondelinge behandeling weliswaar verklaard dat zij bij het GGZ is getest en dat daaruit enkel is gebleken dat zij kampt met geheugenproblemen, maar de moeder heeft nagelaten deze informatie voldoende concreet - en voorzien van een schriftelijke rapportage - te onderbouwen. Dat lag wel op haar weg. De moeder heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet weet of de onderzoeksresultaten op schrift zijn gesteld, en de advocaat van de moeder was niet op de hoogte dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Anders dan de GI heeft verklaard, zijn volgens de moeder de resultaten van het onderzoek tijdens een MDO mondeling met de gezinsvoogd gedeeld. De GI heeft verklaard niet bekend te zijn met de onderzoeksresultaten en deze wel nodig te hebben om te beoordelen welke hulp en ondersteuning de moeder en de kinderen nodig hebben. De GI kan - vanwege privacy-redenen - deze onderzoeksresultaten niet zelf bij het GGZ opvragen. Het had daarom op de weg van de moeder gelegen om alles in het werk te stellen om de onderzoeksresultaten op schrift te krijgen en deze over te leggen aan de GI en het hof. Dat de moeder dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico.
Verder bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de (woon)omstandigheden van de moeder. De moeder heeft na de relatiebreuk met haar partner een periode in [instantie 2] gewoond. Op de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat zij sinds mei 2021 weer zelfstandig woont, maar dat zij nog steeds iedere week begeleiding krijgt van [instantie 2] voor sociale zaken en financiële zaken. Ook heeft de moeder gesteld dat wanneer de kinderen thuis zouden worden geplaatst zij door middel van urgentie op korte termijn zou kunnen beschikken over een andere grotere woning. Verder heeft de moeder verklaard dat zij weer samen is met haar partner, maar dat zij (nog) niet samenwonen.
Het hof is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat niet, dan wel onvoldoende is gebleken dat de moeder op dit moment de kinderen de veilige, stabiele en rustige opvoedingssituatie kan bieden die zij nodig hebben tijdens hun onderzoeken, behandelingen en herstel. Omdat het gezinshuis de kinderen deze opvoedingssituatie wel kan bieden moet de plaatsing van de kinderen in het gezinshuis worden voortgezet en is een thuisplaatsing van de kinderen niet aan de orde.
3.11.7.
Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is het hof, anders dan de moeder van oordeel, dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen en kan niet worden volstaan met ambulante hulpverlening. De verlenging van de uithuisplaatsing levert daarom geen schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 5, 9, 16 en 18 IVRK op.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en P. Vlaardingerbroek en is op 7 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.