ECLI:NL:GHSHE:2021:3055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.296.106_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige en benoeming voogdij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2010. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzoekt om het gezag niet te beëindigen en de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) te verzoeken om een nader onderzoek naar haar opvoedvaardigheden. De raad heeft echter verzocht om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, omdat het gezag van de moeder in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige noodzakelijk beëindigd moet worden. De minderjarige heeft in het verleden onder toezicht gestaan van de Gecertificeerde Instelling (de GI) en is sinds 2018 uithuisgeplaatst. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat zij in staat is om voor haar dochter te zorgen, niet overtuigend geacht. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de zorgen rondom de opvoeding van de minderjarige en dat de huidige situatie in het gezinshuis, waar de minderjarige nu verblijft, beter aansluit bij haar behoeften. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 oktober 2021
Zaaknummer : 200.296.106/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/366111 / FA RK 20-6450
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juni 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair: het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen, alsnog af te wijzen;
- subsidiair: voormeld verzoek van de raad aan te houden en een nader onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten door een van de bij het verweerschrift in eerste aanleg aangedragen onderzoeksinstituten, waarbij kan worden gekozen voor een schorsing van het gezag.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 juli 2021, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Voor zover het hof beslist tot vernietiging van de bestreden beschikking, verzoekt de raad het hof om (ambtshalve) de ondertoezichtstelling uit te spreken over [minderjarige] en de GI te machtigen tot een (voortzetting van de) uithuisplaatsing in gezinshuis “ [gezinshuis] ”.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juli 2021, heeft de GI verzocht de moeder in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Tot aan de datum van de bestreden beschikking oefende de moeder het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] heeft in de periode van 3 mei 2011 tot 3 mei 2014 onder toezicht gestaan van de GI. Sinds 19 juni 2018 staat [minderjarige] opnieuw onder toezicht van de GI en is zij met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2020 verlengd tot respectievelijk 19 juni 2021 en
19 december 2020. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 19 december 2020 verlengd tot uiterlijk 19 juni 2021.
Sinds 28 februari 2020 verblijft [minderjarige] in gezinshuis “ [gezinshuis] ” te [plaats 1] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over haar benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de wettelijke gronden voor een beëindiging van het gezag wordt niet voldaan (grief 1). De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken en de moeder stelt dat zij, eventueel met ondersteuning, over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te kunnen nemen. Bij de bepaling van de duur van de aanvaardbare termijn moet (onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis) ook de ontwikkeling van een minderjarige worden betrokken. [minderjarige] ontwikkelt zich positief en uit het raadsrapport komen geen aanwijzingen naar voren dat [minderjarige] stagneert in haar ontwikkeling door de onzekerheid over haar opgroeiperspectief. Bovendien is niet zeker dat het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis perspectief biedend is. Onder deze omstandigheden is het niet op zijn plaats om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen.
De moeder is verder van mening dat in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] onvoldoende hulpverlening in haar thuissituatie is ingezet. Er is vanaf de uithuisplaatsing van [minderjarige] in juni 2018 nooit gedegen onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder met het oog op een thuisplaatsing van [minderjarige] of een gezinsopname van de moeder met [minderjarige] . Het onderzoek van de raad is daarvoor te beperkt. Het is voor de moeder nooit duidelijk geweest – en dit bleek ook niet uit het plan van aanpak van 18 juni 2019 – aan welke voorwaarden zij moest voldoen om een terugplaatsing van [minderjarige] mogelijk te maken. De moeder heeft ook zelf hulpverlening willen inzetten om haar thuissituatie te verbeteren, maar de GI is hierop niet ingegaan. De moeder heeft haar leven inmiddels al geruime tijd op orde. Zij is van [plaats 2] naar [woonplaats] verhuisd en woont daar samen met een partner, met wie zij een stabiele relatie heeft.
Toen het toenmalige perspectief biedende pleeggezin in december 2019 aangaf niet meer de zorg voor [minderjarige] te kunnen dragen, had de GI hierop moeten anticiperen door adequate hulpverlening in te zetten en de mogelijkheid van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder te onderzoeken. Door [minderjarige] in het gezinshuis te plaatsen, heeft zij zich daar opnieuw moeten hechten. [minderjarige] wil echter het liefst bij de moeder wonen. De omgang tussen de moeder en [minderjarige] verloopt zeer goed. Ook in juni 2020 lag het opvoedperspectief van [minderjarige] nog open. De GI heeft toen opnieuw niet gekeken naar de mogelijkheden om [minderjarige] terug thuis bij de moeder te plaatsen.
Onder deze omstandigheden komt de beëindiging van het gezag van de moeder in strijd met artikel 8 EVRM. Er is onvoldoende gekeken naar alternatieven voor een gezagsbeëindigende maatregel en de maatregel is louter door tijdsverloop ingegeven. De moeder verwijst hierbij naar de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019 (Strand Lobben / Noorwegen).
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de moeder ex artikel 810a lid 2 Rv ongemotiveerd afgewezen (grief 2).
De moeder verzoekt om een gedegen onderzoek naar de mogelijkheden van de moeder om aan te sluiten bij de opvoedbehoefte van [minderjarige] . De moeder is het niet eens met het standpunt van de raad dat zij niet voor [minderjarige] kan zorgen. De moeder betwist dat zij niet leerbaar is. Over haar IQ bestaat onduidelijkheid.
Een dergelijk onderzoek is op zichzelf niet te belastend voor [minderjarige] , gelet op haar nog jonge leeftijd. Het onderzoek van de moeder kan bovendien gecombineerd worden met het onderzoek bij [minderjarige] naar hechtingsproblemen en trauma’s, dat nog op de planning staat.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Een gezagsbeëindigende maatregel is in het belang van [minderjarige] noodzakelijk. [minderjarige] ontwikkelt zich goed binnen de duidelijke structuur van het gezinshuis, waar men gespecialiseerd is in het bieden van een woonplek voor kinderen met hechtingsproblemen en trauma’s. Ondanks de positieve lijn in de ontwikkeling van [minderjarige] heeft zij wel degelijk last van de onduidelijkheid over haar toekomstperspectief. Bij de bepaling van de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is aangesloten bij haar leeftijd en haar ontwikkeling. [minderjarige] dient tot een vorm van hechting te komen met de volwassenen verbonden aan het gezinshuis.
De moeder heeft onvoldoende inzicht in de aard, de omvang en de achtergrond van de zorgen over [minderjarige] en in haar eigen pedagogische mogelijkheden. Onbegeleid contact tussen de moeder en [minderjarige] is tot op heden niet mogelijk gebleken. Bij de moeder gaan wonen is voor [minderjarige] dan ook een veel te grote stap.
Er is voldoende onderzoek gedaan naar de opvoedmogelijkheden van de moeder. Er is sprake geweest van langdurige en intensieve hulpverlening. Een nieuw onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv zou bovendien leiden tot extra belasting voor [minderjarige] en zou de onduidelijkheid over haar opvoedperspectief langer doen duren.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Een gezagsbeëindigende maatregel is noodzakelijk. Dat [minderjarige] zich in de afgelopen periode positief heeft ontwikkeld is te danken aan de professionele opvoeding die zij krijgt in het gezinshuis. Tijdens de begeleide bezoeken is gebleken dat de pedagogische vaardigheden van de moeder onvoldoende aansluiten bij de specifieke behoeften van [minderjarige] en dat de moeder niet leerbaar is. Het lukt de moeder onvoldoende om [minderjarige] te begrenzen en om haar te stimuleren. Bovendien ontkent of bagatelliseert de moeder de problematiek die ten grondslag heeft gelegen aan de uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2018. Om deze redenen is ervoor gekozen om geen afzonderlijk onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige] .
Een aanvullend onderzoek naar de opvoedkwaliteiten van de moeder heeft geen toegevoegde waarde.
Het oordeel van het hof
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Met de raad is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor onder a vermelde maatstaf en dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het gezag van de moeder over haar wordt beëindigd. Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
Over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder thuis zijn er altijd zorgen geweest. Toen haar ouders nog samenleefden is [minderjarige] getuige geweest van huiselijk geweld tussen haar ouders. [minderjarige] heeft van 2011 tot en met 2014 onder toezicht van de GI gestaan. In de thuissituatie bij de moeder is vanaf november 2016 langdurig intensieve ambulante opvoedondersteuning ingezet, maar deze heeft niet het gewenste resultaat gehad. In juli 2018 is [minderjarige] uithuisgeplaatst. [minderjarige] liet in de thuissituatie bij de moeder zeer zorgelijk gedrag zien. Er was sprake van verwaarlozing. De moeder was onvoldoende beschikbaar voor [minderjarige] .
[minderjarige] is eerst in een crisispleeggezin geplaatst en later overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin. In december 2019 heeft dit pleeggezin aangegeven de zorg voor [minderjarige] niet langer aan te kunnen vanwege zeer problematisch gedrag van [minderjarige] . Er bestaan zorgen over mogelijke kind eigen problematiek bij [minderjarige] (hechtingsproblemen, de trauma’s die zij heeft opgelopen en de kenmerken van ADHD). Sinds februari 2020 verblijft [minderjarige] in gezinshuis “ [gezinshuis] ”. Dit gezinshuis is gespecialiseerd in het bieden van een woonplek voor kinderen waarbij sprake is van hechtingsproblematiek en trauma’s. Uit het verslag van [gezinshuis] blijkt dat [minderjarige] zich met professionele begeleiding positief ontwikkelt in het gezinshuis. [minderjarige] gaat zich steeds meer thuis voelen in het gezinshuis en het is in haar belang dat zij zich verder gaat hechten aan de volwassenen en de andere kinderen in het gezinshuis. [minderjarige] kan daar tot haar volwassenheid blijven wonen. Naar de aanwezigheid van mogelijke kind eigen problematiek bij [minderjarige] zal binnen een afzienbare termijn onderzoek worden gedaan.
Het hof is van oordeel dat de moeder tegenover de gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde stellingen en bevindingen van de raad en de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat zij er in is geslaagd om binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken en het hof deelt de visie van de raad dat het toekomstperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Anders dan de moeder heeft aangevoerd acht het hof het onderzoek van de raad niet te beperkt. Het hof stelt hierbij voorop dat de raad een onafhankelijke deskundige instantie is, die bij zijn onderzoek de belangen van het kind centraal stelt en neutraal rapporteert. Het hof is van oordeel dat er voldoende onderzoek is gedaan naar de opvoedmogelijkheden van de moeder. Daarbij moet naar het oordeel van het hof voor de moeder duidelijk zijn geweest waar zij aan moest werken en wat er voor haar op het spel stond. Doordat [minderjarige] veel heeft meegemaakt, vraagt zij meer dan een gemiddelde opvoeder kan bieden. Uit de observaties van de begeleide bezoeken is gebleken dat de pedagogische vaardigheden van de moeder onvoldoende aansluiten bij de specifieke behoeften van [minderjarige] , zoals begrenzen met eten, emotioneel beschikbaar zijn en [minderjarige] in haar eigen kracht zetten en zelfvertrouwen geven. De moeder is hierin ook niet leerbaar gebleken, omdat zij hierop meerdere malen door de gezinsvoogd is aangesproken, maar zij geen verandering heeft laten zien. De moeder toont hierbij onvoldoende inzicht in de aard en de omvang van de problemen en de zorgen over [minderjarige] .
[minderjarige] heeft behoefte aan rust en duidelijkheid over haar toekomstperspectief. Dat [minderjarige] hierover onduidelijkheid ervaart, blijkt uit het feit dat zij wisselende signalen afgeeft over de plek waar zij wil wonen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces binnen het gezinshuis zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag. De inbreuk die door de gezagsbeëindiging op het recht van de moeder op respect voor haar family life wordt gemaakt acht het hof noodzakelijk ter bescherming van de belangen van [minderjarige] . Van strijd met artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake.
3.8.3.
Het hof zal het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 Rv afwijzen.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij benoemt de rechter op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot benoeming van een deskundige op basis van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig acht, waardoor toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof acht een deskundigenonderzoek zoals door de moeder verzocht niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] ontwikkelt zich op dit moment goed in het gezinshuis. Het door de moeder verzochte onderzoek zal onrust, onzekerheid en onduidelijkheid bij [minderjarige] veroorzaken. Dit zal een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van [minderjarige] . Hier komt nog bij dat [minderjarige] binnen een afzienbare termijn zal worden onderzocht op de aanwezigheid van kind eigen problematiek. Een onderzoek naar haar opvoedperspectief zoals de moeder verzoekt zal voor [minderjarige] een extra belasting met zich brengen, die het hof te bezwaarlijk voor haar vindt. Het belang van [minderjarige] verzet zich tegen een dergelijk onderzoek.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans - Wijn, A.M. Bossink en
A.M. van Riemsdijk en is op 7 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar door
mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.