ECLI:NL:GHSHE:2021:3039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20-000516-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en wederspannigheid van/tegen politieambtenaren

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van belediging en wederspannigheid tegen politieambtenaren, gepleegd op 18 oktober 2019 te Boxmeer en Cuijk. De verdachte heeft zich verzet tegen de rechtmatige uitoefening van de politieambtenaren door hen te beledigen met grove woorden en zich met geweld te verzetten tijdens zijn aanhouding. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter bevestigt, maar de verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf dagen en moet een schadevergoeding van € 470,00 betalen aan de benadeelde politieambtenaren, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn schulden en eerdere veroordelingen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000516-20
Uitspraak : 6 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 februari 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-250672-19 tegen:

[Verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats en datum] ,
wonende te [Adres en woonplaats] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is op 19 februari 2020 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring en het door de politierechter toegewezen gedeelte van de vorderingen van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 oktober 2019 te Boxmeer en/of Cuijk, althans in Nederland, opzettelijk een of meer ambtena(a)r(en), te weten [Benadeelde partij 1] en/of [Benadeelde partij 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in zijn/haar/hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/haar/hen (meermaals) de woorden toe te voegen: “kankerlijers” en/of “laffe kankerhonden”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
2.
hij op of omstreeks 18 oktober 2019 te Boxmeer en/of Cuijk, althans in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een of meerdere ambtenaren, [Benadeelde partij 1] en/of [Benadeelde partij 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte op verdenking van enig strafbaar feit, en/of de overbrenging van verdachte (naar een plaats van verhoor) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie door
- zijn hoofd en/of lichaam met kracht richting de bestuurdersstoel te slaan en/of te bewegen, en/of
- (te proberen) een van voornoemde opsporingsambtenaren te bijten, en/of
- voornoemde opsporingsambtenaren één of meerdere malen tegen het lichaam te trappen en/of te schoppen, en/of
- zich te bewegen in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde opsporingsambtenaren verdachte trachtten te geleiden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 18 oktober 2019 te Boxmeer en/of Cuijk, althans in Nederland, opzettelijk ambtenaren, te weten [Benadeelde partij 1] en [Benadeelde partij 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen meermaals de woorden toe te voegen: “kankerlijers” en “laffe kankerhonden”;
2.
hij op 18 oktober 2019 te Boxmeer en/of Cuijk, althans in Nederland, zich met geweld heeft verzet tegen meerdere ambtenaren, [Benadeelde partij 1] en [Benadeelde partij 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de overbrenging van verdachte naar een plaats van verhoor teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie door
- zijn hoofd richting de bestuurdersstoel te slaan, en
- te proberen een van voornoemde opsporingsambtenaren te bijten, en
- voornoemde opsporingsambtenaren één of meerdere malen tegen het lichaam te schoppen en
- zich te bewegen in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde opsporingsambtenaren verdachte trachtten te geleiden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Ten aanzien van feit 1
Aangezien de verdachte ten aanzien van hetgeen onder 1 aan hem tenlastegelegd is, een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake van dit feit geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 september 2021;
  • het proces-verbaal van aangifte van [Benadeelde partij 1] d.d. 18 oktober 2019 (pg. 11 t/m 12);
  • het proces-verbaal van aangifte van [Benadeelde partij 2] d.d. 18 oktober 2019 (pg. 13 t/m 14);
  • het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [Benadeelde partij 1] en [Benadeelde partij 2] d.d. 18 oktober 2019 (pg. 18 t/m 20).
Ten aanzien van feit 2
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2019 (pg. 11-12), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [Benadeelde partij 1] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant:
(pagina 11)
Plaats delict: [plaats delict]
Pleegdatum: tussen vrijdag 18 oktober 2019 om 00.15 uur en vrijdag 18 oktober 2019 om 00.30 uur.
Ik doe aangifte van mishandeling door [Verdachte] , geboren op [geboorteplaats en datum] .
Ik was ten tijde van het incident als politieambtenaar in mijn rechtmatige uitoefening van mijn bediening. Ik was gekleed in politie-uniform. (…) Ik heb pijn ervaren ten gevolge van het verzet van verdachte. (…) Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2019 (pg. 13-14), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [Benadeelde partij 2] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant:
(pagina 13)
Plaats delict: [plaats delict]
Pleegdatum: Tussen vrijdag 18 oktober 2019 om 00:15 uur en vrijdag 18 oktober 2019 om 00:30 uur.
Ik doe aangifte van mishandeling door verdachte [Verdachte] , geboren op [geboorteplaats en datum] .
Ik was ten tijde van het incident als politieambtenaar in mijn rechtmatige uitoefening van mijn bediening. Ik was gekleed in politie-uniform. (…) Ik heb pijn ervaren ten gevolge van het verzet van verdachte. (…) Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2019 (pg. 18-20), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [Benadeelde partij 1] en [Benadeelde partij 2] , beiden hoofdagent van politie:
(pagina 19)
Wij hebben op 18 oktober 2019 om 00:15 uur, te Boxmeer verdachte [Verdachte] op heterdaad aangehouden voor openbare dronkenschap en baldadigheid tegen goederen. Wij hebben verdachte de transportboeien omgedaan en in het dienstvoertuig gezet. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 2] , was de bestuurder van het dienstvoertuig. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , ben op de achterbank bij de verdachte gaan zitten. (…)
Op 18 oktober 2019, omstreeks 00:17 uur, zijn wij met de aangehouden verdachte, verdachte [Verdachte] , richting het bureau van de politie te Cuijk gereden. Wij zagen dat verdachte zich bleef bewegen en met zijn hoofd in de richting van de bestuurdersstoel sloeg. (…) Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , heb verdachte gefixeerd tegen de achterbank. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , voelde dat verdachte [Verdachte] mij probeerde te bijten in mijn vingers die ik bij zijn gezicht had om te voorkomen dat hij zijn hoofd tegen de bestuurdersstoel aan sloeg. Ik zag namelijk dat hij zijn mond opende en happende bewegingen maakte richting mijn vingers. (…) Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , voelde dat verdachte [Verdachte] schopte in de richting van mijn benen. Hierop ben ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , op de benen van verdachte [Verdachte] gaan zitten teneinde het schoppen te stoppen. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , voelde dat verdachte [Verdachte] mij meerdere malen met kracht schopte, zeker drie keer, met zijn benen tegen mij knieën en onderbenen. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , voelde dat één been van verdachte [Verdachte] tussen de voorstoelen door verbalisant [Benadeelde partij 2] raakte. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 2] , werd geraakt door het schoppend been van verdachte tegen mijn elleboog. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 2] , verloor kort de controle over het dienstvoertuig en reed daardoor bijna met verhoogde snelheid tegen de middengeleider van de A73 aan. (…) Verdachte verzette zich dermate dat ik, verbalisant [Benadeelde partij 1] , genoodzaakt was de noodknop van mijn portofoon te gebruiken om assistentie te vragen van een andere politie-eenheid omdat de situatie gevaarlijk werd en wij verdachte moeilijk onder controle kregen.
4.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 september 2021:
Op 18 oktober 2019 hebben twee politieagenten me in een politiebusje gezet. Ik was kwaad en heb geschreeuwd en met mijn hoofd gebonkt.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
wederspannigheid, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft verzocht dat het hof aan de verdachte geen detentie op zal leggen. De verdediging heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte geen werk of dagbesteding heeft en in staat is om een taakstraf te verrichten. Voorts toont de verdachte inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, heeft hij zijn verontschuldigingen aangeboden, en is hij bereid om de schade te betalen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is in de eerste plaats bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de belediging van de hoofdagenten [Benadeelde partij 2] en [Benadeelde partij 1] . Niet alleen getuigt dit gedrag van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag, ook heeft de verdachte beide ambtenaren aangetast in hun eer en goede naam. Ambtenaren met een publieke taak moeten – in het belang van de openbare orde en veiligheid – kunnen functioneren zonder daarbij geconfronteerd te worden met beledigingen. Dit geldt temeer omdat hun werk het in de regel niet toelaat dat zij zich distantiëren van een situatie waarin zulke gedragingen zich zouden kunnen voordoen.
Ten laste van de verdachte is daarnaast bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid. Met dit verzet heeft de verdachte de politieambtenaren [Benadeelde partij 2] en [Benadeelde partij 1] gehinderd in de rechtmatige uitoefening van hun politietaak en heeft hij bovendien een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit door hen te schoppen. Hij heeft die handelingen verricht terwijl hij in een rijdend voertuig zat, terwijl een aantal handelingen ook gericht waren tegen de verbalisant die het voertuig bestuurde. De situatie was zodanig ernstig en gevaarlijk dat de agenten zich genoodzaakt voelden om assistentie te vragen. Het hof heeft zich in dit verband rekenschap gegeven van de verklaring van verbalisant [Benadeelde partij 1] in het politieproces-verbaal inhoudende:
“Ik, verbalisant [Benadeelde partij 2] , werd geraakt door het schoppend been van verdachte tegen mijn elleboog. Ik, verbalisant [Benadeelde partij 2] , verloor kort de controle over het dienstvoertuig en reed daardoor bijna met verhoogde snelheid tegen de middengeleider van de A73 aan.”
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij eenmaal eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten, te weten belediging van een ambtenaar en wederspannigheid, doch deze veroordeling betreft een vonnis uit 2003. Het hof zal daarmee in strafverzwarende zin geen rekening houden, wel heeft het hof zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat het de verdachte door die veroordeling als geen ander bekend was dat hij zich van dergelijke feiten diende te onthouden. Het hof houdt daarnaast rekening met eerdere onherroepelijke veroordelingen (2016 en 2018) waarin agressie een rol speelde, en met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg is hieromtrent gebleken dat hij zelfstandig woont, niet werkt, ongeveer € 50.000,00 aan schulden heeft, onder bewind staat, en in 2010 een ernstig ongeval heeft gehad waardoor niet-aangeboren hersenletsel is ontstaan.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, een passende en geboden straf is.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 2] heeft via het meldpunt GTPA in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 470,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering van € 470,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ter zake van immateriële schade aan het oordeel van het hof onderworpen is.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft het door de politierechter toegewezen gedeelte van de vordering van benadeelde partij [Benadeelde partij 2] . Gesteld is dat de politierechter het bedrag heeft gematigd omdat deze het onderdeel angst niet kon koppelen aan het tenlastelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [Benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De benadeelde partij heeft gesteld pijn te hebben ervaren door de schop van de verdachte en heeft in zijn aangifte te kennen gegeven zich in zijn eer en goede naam aangetast te voelen door de beledigingen van de verdachte. Ook ervoer de benadeelde partij door de schop van de verdachte een onveilig gevoel omdat hij hierdoor kortstondig de macht over het stuur verloor. Aangezien de wederspannigheid plaatsvond in een politievoertuig dat met behoorlijke snelheid over de snelweg reed, kan ook de angst voor het gevaar in het verkeer als rechtstreeks verband van met name feit 2 worden aangemerkt.
Het hof is van oordeel dat de schade die door verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt, valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal derhalve de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 2] toewijzen tot een totaalbedrag van € 470,00 ter zake van immateriële schade.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019, zijnde de pleegdatum van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [Benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 470,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 1] heeft via het meldpunt GTPA in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 470,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering van € 470,00 ter zake van immateriële schade aan het oordeel van het hof onderworpen is, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft het door de politierechter toegewezen gedeelte van de vordering van benadeelde partij [Benadeelde partij 1] . Gesteld is dat de politierechter het bedrag heeft gematigd omdat deze het onderdeel angst niet kon koppelen aan het tenlastelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De benadeelde partij heeft gesteld veel pijn te hebben ervaren door het schoppen van de verdachte en heeft in zijn aangifte te kennen gegeven zich in zijn eer en goede naam aangetast te voelen. Ook ervoer de benadeelde partij door de schop van de verdachte een gevoel van angst omdat hij besefte dat zijn collega hierdoor kortstondig de controle over het voertuig verloor. Aangezien de wederspannigheid plaatsvond in een politievoertuig dat met behoorlijke snelheid over de snelweg reed, kan ook de angst voor het gevaar in het verkeer als rechtstreeks verband van met name feit 2 worden aangemerkt.
Het hof is van oordeel dat de schade die door verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt, valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal derhalve de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] toewijzen tot een totaalbedrag van € 470,00 ter zake van immateriële schade.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019, zijnde de pleegdatum van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [Benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 470,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 180, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [Benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 470,00 (vierhonderdzeventig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [Benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 470,00 (vierhonderdzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen; Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 470,00 (vierhonderdzeventig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [Benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 470,00 (vierhonderdzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen; Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 6 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, basisteam ‘s-Hertogenbosch, registratienummer PL2100-2019226819, gesloten d.d. 31 oktober 2019 door verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 39). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.