ECLI:NL:GHSHE:2021:3027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.734_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [geïntimeerde] tegen [appellant] met betrekking tot de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De partijen, die met elkaar gehuwd zijn geweest, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is de echtscheiding uitgesproken en is er een vonnis gegeven over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De woning is aan [appellant] toebedeeld, maar [geïntimeerde] blijft hoofdelijke aansprakelijk voor de hypothecaire leningen. Omdat er geen ontslag uit deze aansprakelijkheid mogelijk was, is in het vonnis bepaald dat de woning verkocht moest worden en de overwaarde verdeeld moest worden.

[geïntimeerde] heeft in kort geding een machtiging tot verkoop en levering van de woning gevorderd, omdat [appellant] weigerde mee te werken aan de verkoop. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen en heeft [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning en heeft [geïntimeerde] gemachtigd om de woning te verkopen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld en drie grieven aangevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] spoedeisend belang heeft en dat [appellant] gehouden is om mee te werken aan de verkoop. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.734/01
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, tevens eiser in het incident,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 1 juli 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/386657 / KG ZA 21-262)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld kortgedingvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis en producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van antwoord in de hoofdzaak, tevens houdende antwoord op de incidentele vordering, met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident en in de hoofdzaak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellant] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 april 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 20 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • Bij vonnis van diezelfde rechtbank van 24 april 2019 is de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast. Ter zake de woning met de daarbij behorende bedrijfsopstallen staand en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) is daarbij bepaald dat deze aan [appellant] worden toebedeeld voor een waarde van € 400.000,-- onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. In het vonnis is voorts bepaald dat, indien geen ontslag uit deze hoofdelijke aansprakelijkheid mogelijk is, partijen de onroerende zaak moeten verkopen en de overwaarde bij helfte moeten verdelen.
  • Het is niet gekomen tot een ontslag van [geïntimeerde] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen.
  • [geïntimeerde] heeft [appellant] bij dagvaarding van 3 augustus 2019 in kort geding betrokken en onder meer een machtiging tot verkoop en levering van de onroerende zaak gevorderd. In dit kort geding heeft op 22 oktober 2019 een zitting plaatsgevonden. Ter zitting hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
“1. Wij zullen [makelaar] te [plaats] inschakelen als makelaar met het oog
op de verkoop van de woning met bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] . Mr. Van der Borst zal hem als eerste, binnen een week na ontvangst van dit proces-verbaal, benaderen, met afschrift van zijn brief aan [naam] . Wij zullen volledige medewerking verlenen aan al datgene dat nodig is voor het te koop zetten, verkopen en leveren van de woning aan een derde.”
  • Op 30 januari 2020 hebben partijen opdracht verleend aan [makelaar] tot het verlenen van diensten bij de verkoop van de onroerende zaak.
  • Door bemiddeling van de makelaar zijn er kopers gevonden ( [de kopers] ) die de onroerende zaak willen kopen voor € 460.000,--. De makelaar heeft een koopovereenkomst opgesteld die door [de kopers] op 28 april 2021 en door [geïntimeerde] op 5 mei 2021 is ondertekend. [appellant] heeft geweigerd om de koopovereenkomst mede te ondertekenen. Bij e-mail van 3 juni 2021 heeft de makelaar daarover het volgende meegedeeld aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant:
“Verkoopster en aspirant kopers bleven druk houden om voortgang te boeken. Na enorm veel correspondentie en een volhardende aspirant koper is er een concept koopovereenkomst gemaakt waar koper en verkoopster akkoord over hebben bereikt. De koper en verkoopster hebben deze inmiddels ondertekenend (zie bijlage). De conceptversies zijn telkens ook naar verkoper gestuurd, maar zoals gezegd reageert hij nergens op.
Vandaag sprak ik de verkoper telefonisch in welk gesprek hij heeft aangegeven de overeenkomst niet te zullen ondertekenen. Hij geeft aan dat hij het pand niet vrijwillig zal verlaten. Hij wil slechts gedeeltelijk verkopen en er deels zelf blijven zitten. Een jaar geleden vertelde hij mij dat ook, maar kwam toen niet concreet met een voorstel.”
Het geding bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat:
  • I. een machtiging om namens [appellant] over te gaan tot verkoop en levering van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] conform de koopovereenkomst die als productie 6 bij de dagvaarding is gevoegd;
  • II. een machtiging om uit de verkoopopbrengst van die onroerende zaak de daaraan verbonden hypothecaire schulden te voldoen alsmede te voldoen alle kosten vallende op verkoop en levering van die zaak;
  • III. veroordeling van [appellant] tot ontruiming van die onroerende zaak, met al het zijne en de zijnen, uiterlijk op 1 juli 2021 althans uiterlijk per de datum van het notarieel transport van die zaak indien dat transport met inachtneming van de aan deze dagvaarding gehechte concept koopovereenkomst later zal worden bepaald dan die datum;
  • IV. veroordeling van [appellant] in de kosten van de ontruiming voor het geval hij daarmee nalatig blijft;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Van [geïntimeerde] kan niet gevergd worden nog langer in een onverdeelde gemeenschap met [appellant] te blijven. [appellant] moet de vaststellingovereenkomst van 22 oktober 2019 nakomen en hij weigert dus ten onrechte om mee te werken aan de verkoop en levering van de onroerende zaak aan het [de kopers] .
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het beroepen kortgedingvonnis van 1 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [geïntimeerde] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen (rov. 4.3).
  • In de vaststellingsovereenkomst van 22 oktober 2019 zijn partijen een aantal verplichtingen aangegaan met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaak. Uitgangspunt is dat de vaststellingsovereenkomst moet worden nagekomen. Omdat volledige medewerking van [appellant] aan het verkooptraject niet te verwachten is, moeten de door [geïntimeerde] gevorderde machtigingen worden verleend (rov. 4.4).
  • [appellant] zal worden veroordeeld de woning uiterlijk 4 weken na betekening van het vonnis te ontruimen (rov. 4.5).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter:
  • [geïntimeerde] gemachtigd om namens [appellant] over te gaan tot verkoop en levering van de onroerende zaak aan het adres [adres] te [plaats] , zulks conform de koopovereenkomst die als productie 6 bij de dagvaarding is gevoegd;
  • [geïntimeerde] gemachtigd om uit de verkoopopbrengst van die onroerende zaak de daaraan verbonden hypothecaire schulden te voldoen alsmede te voldoen alle kosten, vallende op verhoop en levering van die onroerende zaak;
  • [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de onroerende zaak uiterlijk 4 weken na betekening van het vonnis;
  • [appellant] in de kosten van ontruiming veroordeeld voor het geval hij daarmee nalatig blijft;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep: grieven en incidentele vordering
3.3.1.
[appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen kortgedingvonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
Daarnaast heeft [appellant] in de dagvaarding in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld. Die vordering strekt tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kortgedingvonnis op de voet van artikel 351 Rv.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven en de incidentele vordering bestreden. Zij heeft geconcludeerd tot, zakelijk weergegeven, bekrachtiging van het beroepen kortgedingvonnis en afwijzing van de incidentele vordering.
3.3.3.
Het hof zal eerst de grieven in de hoofdzaak behandelen. Daarna zal het hof de incidentele vordering beoordelen.
Met betrekking tot grief 1: spoedeisend belang van [geïntimeerde]
3.4.1.
De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.3 van het beroepen vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Grief 1 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] onvoldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft om een behandeling van die vorderingen in kort geding te rechtvaardigen.
3.4.2.
Het hof oordeelt als volgt over deze grief. Volgens artikel 3:178 lid 1 BW kan iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. In beginsel kan niemand worden gedwongen om tegen zijn zin in een gemeenschap te blijven. In dit geval is het huwelijk tussen partijen al in 2015 ontbonden. Vanaf dat moment was duidelijk dat de gemeenschappelijke goederen verdeeld moesten worden.
3.4.3.
Bij het vonnis van 24 april 2019 is vervolgens bepaald dat, indien ontslag van [geïntimeerde] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen niet mogelijk is, partijen de onroerende zaak moeten verkopen en de overwaarde bij helfte moeten verdelen. [appellant] heeft niet betwist dat ontslag van [geïntimeerde] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid niet mogelijk was. Het vonnis van 24 april 2019 bracht dus mee dat de onroerende zaak verkocht moest worden en dat de overwaarde daarna bij helfte verdeeld moest worden.
3.4.4.
In het vervolgens door [geïntimeerde] aangespannen kort geding zijn partijen op de zitting van 22 oktober 2019 overeengekomen dat partijen [makelaar] te [plaats] zullen inschakelen met het oog op de verkoop van de onroerende zaak, en dat partijen volledige medewerking verlenen aan al datgene dat nodig is om tot verkoop en levering van de onroerende zaak te komen. Uit deze gesloten overeenkomst volgt dus, net zoals uit het vonnis van 24 april 2019, dat [appellant] in beginsel gehouden is om aan verkoop en levering van de onroerende zaak mee te werken. Dit heeft er toe geleid dat partijen op 30 januari 2020, kort gezegd, een verkoopopdracht hebben gegeven aan [makelaar] .
3.4.5.
Ongeveer vijftien maanden later, omstreeks eind april 2021, is het door bemiddeling van de makelaar gekomen tot een concept-koopovereenkomst, die is ondertekend door [de kopers] als kopers en door [geïntimeerde] als een van de verkopers. In artikel 4 van deze overeenkomst staat dat de akte van levering gepasseerd zal worden op 1 juli 2021 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen. [appellant] heeft zich ook in de onderhavige kortgedingprocedure niet bereid getoond om de koopovereenkomst alsnog mede te ondertekenen. Bij deze stand van zaken heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen om een beoordeling van die vorderingen in kort geding te rechtvaardigen. Verdere vertraging van de verkoop en levering brengt onzekerheden mee – zoals een mogelijk alsnog afhaken van het [de kopers] als kopers – die [geïntimeerde] in beginsel niet meer hoeft te accepteren.
Met betrekking tot de grieven 2 en 3: moet [appellant] nog tijd krijgen om te onderzoeken of verkoop van de onroerende zaak aan een andere partij, waarbij [appellant] de woning en het perceel mag blijven gebruiken, mogelijk is?
3.5.1.
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn, kort gezegd, gericht tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.5.2.
In de toelichting op de grieven betoogt [appellant] dat hij kopers heeft gevonden die bereid zijn om de onroerende zaak voor € 465.000,-- te kopen, waarbij [appellant] de woning en het perceel in gebruik mag houden “als ware het een bruikleen/vruchtgebruik constructie”. Volgens [appellant] heeft hij daarbij een groot belang omdat hij het perceel exploiteert als caravanstalling terwijl hij om medische redenen beperkt is in zijn mogelijkheden tot het verrichten van andere werkzaamheden. Volgens [appellant] had de voorzieningenrechter het geding voor acht weken moeten aanhouden zodat de door hem genoemde kopers de hypotheek rond hadden kunnen krijgen en hij daar bewijsstukken van had kunnen overleggen.
3.5.3.
Het hof verwerpt ook deze grieven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] al sinds de echtscheiding in 2015 weet dat de onroerende zaak verdeeld moet worden en dat hij in elk geval sinds 22 oktober 2019 weet dat de onroerende zaak aan een derde verkocht moet worden en dat hij daar volledig aan moet meewerken. [appellant] heeft dus vanaf het najaar van 2019 ruimschoots de gelegenheid gehad om opties te onderzoeken zoals nu door hem geschetst.
3.5.4.
Dat geldt te meer omdat [appellant] zelf stelt dat hij de nu door hem aangedragen kopers al 20 jaar kent. Als de nu door [appellant] genoemde optie serieus is, had [appellant] de door hem genoemde kopers al kort na 30 januari 2020, toen partijen opdracht hebben verleend aan [makelaar] , met de makelaar in contact moeten brengen. Dat heeft [appellant] echter niet gedaan. Ruim een jaar nadat de makelaar is ingeschakeld, is omstreeks eind april / begin mei 2021 door tussenkomst van de makelaar overeenstemming bereikt tussen [geïntimeerde] en het [de kopers] over een verkoopprijs voor de woning. De makelaar heeft daarop een koopovereenkomst opgesteld die door het [de kopers] en door [geïntimeerde] is ondertekend. Pas meer dan twee maanden daarna, nadat [geïntimeerde] de onderhavige kortgedingprocedure bij dagvaarding van 22 juni 2021 aanhangig heeft gemaakt, komt [appellant] met de nu door hem genoemde optie. Dat is eenvoudigweg te laat. In de gegeven omstandigheden is naar het oordeel van het hof van [geïntimeerde] niet te vergen om de verkoop en overdacht aan het [de kopers] nog langer uit te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat onzeker is of de door [appellant] genoemde optie daadwerkelijk mogelijk is. Onduidelijk is of de door [appellant] genoemde kopers de hypothecaire geldlening kunnen krijgen die voor aankoop van de onroerende zaak nodig is. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat het aanbod van de genoemde kopers serieus te nemen is.
3.5.5.
Hetgeen [appellant] heeft gesteld over zijn medische situatie en over zijn inkomenssituatie brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zijn stellingen daarover zijn overigens ook nauwelijks onderbouwd. De gegevens van het UWV die [appellant] bij de dagvaarding in hoger beroep in het geding heeft gebracht, dateren uit 2008 en hebben betrekking op rugklachten. Er is niet gesteld of gebleken dat van die klachten nu nog sprake is. Ook heeft [appellant] geen inzicht gegeven in zijn inkomensgegevens.
3.5.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 2 en 3. Op grond van de vaststellingsovereenkomst van 22 oktober 2019 diende [appellant] mee te werken aan verkoop van de woning door [makelaar] en aan de levering. Er is niet gesteld of gebleken dat de prijs waarover het [de kopers] en [geïntimeerde] eind april 2021 overeenstemming hebben bereikt, niet marktconform was. [geïntimeerde] heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat de verkoop aan het [de kopers] nu wordt afgewikkeld. Het hof zal het beroepen kortgedingvonnis daarom bekrachtigen.
Met betrekking tot de incidentele vordering
3.6.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden kortgedingvonnis bekrachtigd moet worden. Er bestaat dus geen aanleiding om de tenuitvoerlegging van dat vonnis op de voet van artikel 351 Rv te schorsen. Het hof zal de daartoe strekkende incidentele vordering van [appellant] daarom afwijzen.
Conclusie en afwikkeling
3.7.1.
Het hof is tot de conclusie gekomen dat het beroepen kortgedingvonnis bekrachtigd moet worden en dat de incidentele vordering afgewezen moet worden.
3.7.2.
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer C/02/386657 / KG ZA 21-262 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 1 juli 2021;
wijst de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis af;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, E.H. Schulten en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer