ECLI:NL:GHSHE:2021:3016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.274.669_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de status van een keerlus als openbare weg en de gevolgen voor eigendomsrechten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de status van een keerlus die is aangelegd ten behoeve van de ontsluiting van hun bedrijven. De appellanten, een metaalhandel en een metaalverwerkingsbedrijf, zijn in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun vorderingen in conventie werden afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerden in reconventie werden toegewezen. De appellanten stellen dat de keerlus geen openbare weg is en dat de geïntimeerden onrechtmatig handelen door gebruik te maken van het perceel waarop de keerlus ligt. De geïntimeerden beweren daarentegen dat de keerlus wel degelijk als openbare weg moet worden aangemerkt volgens de Wegenwet.

Tijdens de procedure heeft het hof vastgesteld dat de keerlus, die in 2003 is aangelegd, ten dele ligt op het perceel van de appellanten. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen, omdat de keerlus inmiddels de bestemming openbare weg heeft verkregen. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak, die bevestigen dat de keerlus openbaar is en dat de appellanten het gebruik door derden moeten dulden. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van de appellanten in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde en de rol van eerdere uitspraken in de beoordeling van de status van wegen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet kunnen volhouden dat de keerlus geen openbare weg is, gezien de eerdere uitspraken en de feiten die zijn vastgesteld in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.669/01
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van

1.[appellante sub 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante(n)] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde sub 2] V.O.F. ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde(n)] ,
advocaat: mr. H.J.M. van Dal te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 november 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante(n)] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde(n)] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/256076 / HA ZA 18-513)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte overlegging nadere producties van [geïntimeerde(n)] ;
  • de antwoordakte van [appellante(n)] ;
  • de mondelinge behandeling na memorie van antwoord, waarbij [geïntimeerde(n)] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de akte overleggen producties van [appellante(n)] met producties 3-6;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde(n)] met producties 3-7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Linssen verzocht een tweetal producties te overleggen. Mr. Van Dal heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bepaald is dat mr. Linssen bij akte die producties nog na de mondelinge behandeling mocht overleggen, waarna mr. Van Dal daarop kon reageren. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Voor zover door mr. Linssen meer producties zijn overgelegd bij zijn akte (producties 5-6) zal het hof geen acht slaan op deze producties, nu deze producties te laat en in strijd met de goede procesorde zijn overgelegd. Het hof zal evenmin acht slaan op de producties 3-7 die door mr. Van Dal zijn overgelegd bij antwoordakte, omdat ook deze producties als te laat en in strijd met de goede procesorde zijn overgelegd.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, met uitzondering van de producties 5-6 bij de akte overleggen producties van [appellante(n)] en de producties 3-7 van [geïntimeerde(n)] , en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante(n)] exploiteert een metaalhandel aan de [adres 1] te [gemeente] . [geïntimeerde(n)] exploiteert naast het bedrijf van [appellant sub 2] een metaalverwerkingsbedrijf aan de [adres 2] te [gemeente] .
3.1.2.
In 2003 werd een deel van de grond van [appellant sub 2] onteigend vanwege de omleiding van de [straatnaam] en is, ten behoeve van de ontsluiting van de bedrijven van [appellant sub 2] en [geïntimeerde sub 2] , een nieuwe ontsluitingsweg aangelegd met een keerlus voor vrachtwagens. In het kader van die onteigeningsprocedure is [appellant sub 2] - onder meer - een gedeelte, groot 525 m2, aangeboden van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 3] . Dit perceel werd daartoe gesplitst in perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] en [sectieletter 1] [sectienummer 2] . Eerstgenoemd perceel werd in juli 2012 overgedragen aan [appellant sub 2] en perceel [sectieletter 1] [sectienummer 2] bleef eigendom van de Staat. [appellant sub 2] heeft zijn perceel in gebruik en genot ingebracht in de VOF.
3.1.3.
In de akte van levering van 5 juli 2012, waarbij perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] door de Staat aan [appellant sub 2] werd geleverd, is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“Koper is ermee bekend dat verkoper van oordeel is dat perceel sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 1] behoort tot de openbare weg en dat deze omstandigheid aan het gebruik als bedrijventerrein in de weg staat. Koper is van oordeel -en verkoper is hiermee bekend- dat de openbare weg niet gelegen is over een deel van het perceel sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 1] dat aan koper wordt geleverd, alsmede dat dit deel van het perceel sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 1] als bedrijventerrein gebruikt kan worden.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante(n)] in conventie (samengevat) dat de rechtbank
1. voor recht verklaart dat [geïntimeerde(n)] onrechtmatig handelt en meer specifiek inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellante(n)] door gebruik te maken van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] door met al zijn transportmiddelen over perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te rijden en perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te gebruiken voor overslagactiviteiten en het parkeren van zijn voertuigen of anderszins dat gedeelte van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te betreden;
2. [geïntimeerde(n)] verbiedt met transportmiddelen over perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te rijden en perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te gebruiken voor overslagactiviteiten en het parkeren van voertuigen of anderszins dat gedeelte van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te betreden, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat [geïntimeerde(n)] een van de voorgaande verboden overtreedt;
3. [geïntimeerde(n)] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten met rente;
4. [geïntimeerde(n)] veroordeelt in de proces- en nakosten met rente.
3.2.2.
[geïntimeerde(n)] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
[geïntimeerde(n)] vordert in reconventie (samengevat) dat de rechtbank
1. voor recht verklaart dat de keerlus op het perceel grond gelegen te [gemeente] , plaatselijk bekend [de ontsluitingsweg] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter 1] nummer [sectienummer 1] , een openbare weg in de zin van de Wegenwet is;
2. voor recht verklaart dat [geïntimeerde(n)] van de keerlus op dit perceel gebruik mogen maken;
3. [appellante(n)] ieder voor zich verbiedt om [geïntimeerde(n)] het normale gebruik van de keerlus op dit perceel te belemmeren, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere keer dat dit verbod geheel of gedeeltelijk is overtreden, alsmede voor iedere dag dat een overtreding voortduurt, waarbij een dagdeel als een dag moet worden aangemerkt;
4. [appellante(n)] veroordeelt in de proceskosten met rente.
3.2.4.
[appellante(n)] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.
In het eindvonnis van 20 november 2019 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en [appellante(n)] veroordeeld in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de keerlus op het perceel grond gelegen te [gemeente] , plaatselijk bekend [de ontsluitingsweg] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter 1] nummer [sectienummer 1] , een openbare weg in de zin van de Wegenwet is, de overige vorderingen in reconventie afgewezen en [appellante(n)] in de proceskosten veroordeeld vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
[appellante(n)] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante(n)] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, tot veroordeling van [geïntimeerde(n)] in de proceskosten in hoger beroep (inclusief nakosten) en met terugbetaling van hetgeen [appellante(n)] onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde(n)] als gevolg van de proceskostenveroordeling door de rechtbank.
3.4.
[geïntimeerde(n)] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. [geïntimeerde(n)] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de reconventie, doch uitsluitend voor zover de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde(n)] onder 2 en 3 heeft afgewezen, dat het hof deze vorderingen alsnog toewijst en het vonnis voor het overige bekrachtigt, met veroordeling van [appellante(n)] in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente.
In principaal hoger beroep
Ligt de keerlus (ten dele) op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] ?
3.5.
Grief 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de keerlus ten dele ligt op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] . [appellante(n)] wijst op de situatietekening behorende bij het door Rijkswaterstaat gedane aanbod bij brief van 10 april 2002 en de tekening behorende bij de brief van 7 augustus 2002. Hieruit volgt dat de keerlus is gesitueerd buiten het toekomstige perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] . Ook in het formele besluit van 9 december 2002 was de keerlus niet op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] voorzien. De rechtbank heeft ten onrechte uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 22 november 2017 afgeleid dat de keerlus op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] ligt, omdat de Afdeling zich hier nooit over heeft uitgelaten, terwijl er bovendien nog een bestuursrechtelijke procedure loopt ten aanzien van dit punt, aldus [appellante(n)] .
3.6.1.
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de keerlus is aangelegd op basis van de beslissing op bezwaar door de gemeente [gemeente] op 9 december 2002 (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Bij dit besluit is gevoegd een op 9 december 2002 door de gemeentesecretaris gewaarmerkte tekening van de beoogde ontsluiting (waaruit blijkt dat de keerlus geschikt zal zijn voor vrachtwagens met een lengte van maximaal 23 meter).
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze gewaarmerkte tekening dat de keerlus ten dele was voorzien op het perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] . Niet is gebleken dat de keerlus anders is aangelegd dan was voorzien in de beslissing op bezwaar van 9 december 2002 en de daarbij behorende gewaarmerkte tekening. Dat betekent dat de keerlus ten dele ligt op het perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] .
Voor zover door [appellante(n)] is gesteld dat een andere gewaarmerkte tekening bij het besluit van 9 december 2002 zou behoren en wel die door hem als productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie is overgelegd, kan het hof [appellante(n)] daarin niet volgen. Bij productie 9 bij zijn conclusie van antwoord bevindt zich enkel het besluit van de gemeente [gemeente] van 9 december 2002; een (gewaarmerkte) tekening is door [appellante(n)] niet overgelegd bij zijn productie 9.
3.6.3.
Tijdens de mondelinge behandeling en in zijn akte overleggen producties is door [appellante(n)] voor het eerst naar voren gebracht dat de gewaarmerkte tekening bij het besluit van 9 december 2002 zoals overgelegd door [geïntimeerde(n)] niet bij het besluit zou behoren, omdat de tekening onvindbaar was in de gemeentelijke archieven en nadien aan de gemeente door [geïntimeerde(n)] is aangereikt. In de memorie van grieven (of in eerdere processtukken) heeft [appellante(n)] de stelling dat de tekening die bij het besluit van 9 december 2002 is gevoegd (en als productie 3 bij conclusie van antwoord is overgelegd) niet de gewaarmerkte tekening zou betreffen die bij het besluit zou behoren, niet eerder ingenomen. Dat had wel gekund, nu uit de akte overleggen producties van [appellante(n)] volgt dat deze discussie ook al in 2016 speelde. Dit nieuwe feit is daarom in strijd met de twee-conclusieregel aangevoerd, zodat het hof dit buiten beschouwing laat. Overigens blijkt uit de akte overleggen producties dat de gemeente in de bestuursrechtelijke procedure het standpunt heeft ingenomen dat de tekening inmiddels weer was getraceerd en als bijlage weer bij het besluit van 9 december 2002 is gevoegd. Het hof passeert de stelling van [appellante(n)] dat de overgelegde gewaarmerkte tekening niet de tekening zou betreffen die behoort bij het besluit, nu [appellante(n)] die stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde(n)] , onvoldoende heeft onderbouwd.
3.6.4.
In zijn memorie van grieven wordt door [appellante(n)] gesteld dat in figuur 4 de tekening behorende bij het besluit van 9 december 2002 is opgenomen, terwijl in figuur 5 de goedgekeurde ontsluitingsvariant is opgenomen met als overlegger de kadastrale kaart. De door [appellante(n)] in zijn memorie van grieven opgenomen figuren 4 en 5 kan het hof evenwel niet plaatsen; uit niets blijkt dat die tekeningen behoren bij het besluit van 9 december 2002. Overigens lijkt het erop dat figuur 4 in de memorie van grieven gelijk is aan figuur 1, genoemd in het bestuursrechtelijke processtuk van 30 januari 2020 (productie 2 bij memorie van grieven). In dat bestuursrechtelijke processtuk staat vermeld dat figuur 1 een tekening betreft van Ballast Nedam van 2 augustus 2002.
3.6.5.
Het beroep door [appellante(n)] op de situatietekening bij het door Rijkswaterstaat gedane aanbod bij brief van 10 april 2002 en de tekening behorende bij de brief van 7 augustus 2002 kan [appellante(n)] niet baten, nu niet blijkt dat op basis van deze tekeningen de keerlus op deze wijze is aangelegd. Dat er eerdere ontwerpen zijn gemaakt, volgt bovendien uit het besluit van 9 december 2002. Uit het besluit blijkt dat de eerdere ontwerpen niet voldeden en dat tijdens een overleg op 7 oktober 2002 de (nieuwe) tekening is gepresenteerd op basis waarvan de ontsluiting zal worden gerealiseerd.
3.6.6.
Anders dan door [appellante(n)] is gesteld, kan uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 22 november 2017 worden afgeleid dat ook de Afdeling ervan uit is gegaan dat de keerlus ten dele is gelegen op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] . De Afdeling overweegt immers in rov. 7.2 dat
“gelet op het voorgaande […] de keerlus inclusief het deel dat gelegen is op perceel [sectienummer 1] , met de openstelling van deze weg voor alle verkeer de bestemming openbare weg heeft verkregen”.
3.6.7.
In de memorie van grieven heeft [appellante(n)] verwezen naar een door hem opgesteld bestuursrechtelijk processtuk van 30 januari 2020 (productie 2 bij de memorie van grieven). Volgens [appellante(n)] zijn nieuwe documenten en tekeningen boven water gekomen, die onomstotelijk bewijzen dat de keerlus niet op [sectieletter 1] [sectienummer 1] maar op [sectieletter 1] [sectienummer 2] ligt en biedt hij aan deze stukken in het geding te brengen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Linssen een tweetal producties getoond, die volgens hem op geheel formaat de kaarten betreffen waarvan in de memorie van grieven uitsnedes te zien zijn. Mr. Linssen heeft verklaard dat hij geen andere kaarten liet zien dan hij in de memorie van grieven heeft weergegeven. Omdat mr. Linssen tijdens de mondelinge behandeling niet beschikte over voldoende exemplaren, is afgesproken dat mr. Linssen deze twee producties na de mondelinge behandeling bij akte zou overleggen. Deze twee producties zijn bij akte overleggen producties als productie 3 en 4 overgelegd. Productie 3 betreft een tekening van Ballast Nedam van 26 november 2002 en productie 4 betreft een tekening van Ballast Nedam van 30 juli 2004. In de akte stelt [appellante(n)] dat de beide tekeningen (productie 3 en 4) op groot formaat tekeningen zijn van de uitsnedes zoals opgenomen in het bestuursrechtelijke processtuk van 30 januari 2020 (productie 2, figuren 4 en 5).
3.6.8.
In de memorie van grieven worden de tekeningen van Ballast Nedam die thans als producties 3 en 4 zijn overgelegd niet genoemd en daarop is door [appellante(n)] evenmin een beroep gedaan in de memorie van grieven. Dat [appellante(n)] dit wel had kunnen doen, blijkt uit de toelichting in zijn akte nu hij daarin zelf stelt dat hij (in ieder geval) sinds 12 november 2019 beschikt over deze tekeningen. Overigens blijkt uit het arrest van het hof van 2 mei 2017 dat deze producties bekend waren bij partijen en in die procedure zijn overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof bepaald dat mr. Linssen de twee producties die volgens hem op groot formaat de uitsnedes betroffen van de figuren die hij reeds in de memorie van grieven had opgenomen, alsnog mocht overleggen. Het hof heeft daarmee geen toestemming gegeven stellingen of feiten aan te vullen. Naar het oordeel van het hof had [appellante(n)] de producties 3 en 4 kunnen overleggen bij zijn memorie van grieven en gemotiveerd uiteen kunnen zetten waarom in zijn visie deze tekeningen van belang waren. De stelling van [appellante(n)] in zijn akte dat uit de producties 3 en 4 duidelijk en onomstotelijk volgt dat de keerlus niet is gerealiseerd op perceel [sectienummer 1] , laat het hof daarom buiten beschouwing vanwege strijd met de twee-conclusieregel. Deze stelling is overigens gemotiveerd weersproken door [geïntimeerde(n)] . Het hof kan hetgeen [appellante(n)] stelt evenmin afleiden uit de producties 3 en 4.
3.6.9.
Al met al is door [appellante(n)] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat de keerlus niet ook is gelegen op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] . Daar komt bij dat [appellante(n)] in eerdere procedures zelf het standpunt heeft ingenomen dat de keerlus (deels) op zijn perceel ligt, zo blijkt bijvoorbeeld uit het vonnis van 17 december 2014 (rov. 4.2). Het hof constateert voorts dat [appellante(n)] wisselende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van het aanleggen van de keerlus. In de eerdere procedure bij het hof heeft [appellante(n)] gesteld dat Rijkswaterstaat een deel van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] heeft geasfalteerd ten behoeve van de keerlus; volgens [appellante(n)] is dit per abuis gebeurd en zonder medeweten en instemming van [appellante(n)] (rov. 3.5 onder c). Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde [appellante(n)] echter dat hij op de hoogte was van de (in zijn ogen: tijdelijke) asfaltering door Rijkswaterstaat omdat dit aan hem was gevraagd en hij dit heeft goed gevonden.
3.7.
De slotsom is dan ook dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de keerlus ten dele ligt op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] en dat [appellante(n)] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit niet het geval is. Grief 1 faalt.
Heeft [appellante(n)] belang bij zijn vordering?
3.8.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat het arrest dat het hof op 2 mei 2017 heeft gewezen tussen partijen gezag van gewijsde heeft en dat het daarom de rechtbank niet vrijstond te oordelen dat het perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] een openbare weg betreft die vrijelijk door [geïntimeerde(n)] gebruikt mag worden.
3.9.
[geïntimeerde(n)] heeft als verweer gevoerd dat [appellante(n)] geen belang bij zijn vordering heeft nu het doel van [appellante(n)] – kort gezegd – het inrichten van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] als tuin niet dichterbij komt bij toewijzing van zijn vordering, aangezien hij iedere andere weggebruiker dan [geïntimeerde(n)] zal moeten dulden op zijn perceel als gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak.
3.10.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 3:303 BW luidt:
“Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe.”
[appellante(n)] heeft aangevoerd dat het zijn bedoeling is om perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] in te richten als tuin bij een nog te bouwen bedrijfswoning, voor welke bouw een omgevingsvergunning is verleend. Vaststaat evenwel dat op grond van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 22 november 2017 de keerlus (inclusief het deel dat is gelegen op perceel [sectienummer 1] ) met de openstelling van deze weg voor alle verkeer de bestemming openbare weg heeft verkregen overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder III, van de Wegenwet (rov. 7.2). Dat betekent dat [appellante(n)] het gebruik van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] door derden, zoals alle bezoekers van het bedrijf van [geïntimeerde(n)] , heeft te dulden. Toewijzing van de vordering van [appellante(n)] dat het [geïntimeerde(n)] wordt verboden gebruik te maken van het perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] , kan dan ook niet leiden tot verwezenlijking van het doel dat [appellante(n)] voor ogen heeft met zijn vordering, te weten het inrichten van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] als tuin.
3.11.
Gelet op het voorgaande heeft naar het oordeel van het hof [appellante(n)] onvoldoende belang bij zijn rechtsvorderingen waarbij het [geïntimeerde(n)] wordt verboden gebruik te maken van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] .
Gezag van gewijsde?
3.12.1.
Voorts overweegt het hof nog het volgende. In de eerdere procedure bij het hof die heeft geleid tot het arrest van 2 mei 2017 vorderde [geïntimeerde(n)] een verklaring voor recht dat perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] , mede gelet op het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het bepaalde in de Wegenwet, als onderdeel van de openbare weg in de zin van de Wegenwet moet worden aangemerkt. De bewijslast lag in dit geval bij [geïntimeerde(n)] De rechtbank oordeelde in haar vonnis van 17 december 2014 dat niet is komen vast te staan dat de keerlus door een daaraan door de rechthebbende (de Staat, bij besluit, dan wel [appellant sub 2] Verhoeven, met medewerking van de gemeenteraad bij besluit) gegeven bestemming moet worden aangemerkt als een openbare weg en heeft de vordering van [geïntimeerde(n)] afgewezen. In de procedure bij het hof heeft [geïntimeerde(n)] gesteld dat de Staat als eigenaar-rechthebbende aan de keerlus de bestemming openbare weg heeft gegeven als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub III van de Wegenwet en dat daarvoor niet nodig is dat de Staat daartoe een besluit neemt. Het hof oordeelde dat doorslaggevend in deze is of de Staat een besluit van het daartoe bevoegde orgaan aan dat gedeelte van de keerlus de bestemming van openbare weg heeft gegeven, zodat er voor de belanghebbenden over die bestemming geen twijfel bestaat. [geïntimeerde(n)] heeft, zo oordeelde het hof in het arrest van 2 mei 2017, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat de Staat een dergelijk besluit heeft genomen en heeft de vorderingen van [geïntimeerde(n)] afgewezen.
3.12.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellante(n)] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde(n)] onrechtmatig handelt en meer specifiek inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellante(n)] door gebruik te maken van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] door met al zijn transportmiddelen over perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] te rijden. [appellante(n)] beroept zich op het gezag van gewijsde van het arrest van het hof van 2 mei 2017. Daaruit zou volgens [appellante(n)] volgen dat tussen partijen vaststaat dat het weggedeelte van het perceel van [sectieletter 1] [sectienummer 1] geen openbare weg betreft. De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak brengt daarin geen verandering, aldus [appellante(n)]
3.12.3.
[geïntimeerde(n)] voert als verweer dat het weggedeelte van perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] dat door hem gebruikt wordt een openbare weg betreft. Aldus beroept [geïntimeerde(n)] zich op dezelfde stelling die het hof in het arrest van 2 mei 2017 als onvoldoende onderbouwd heeft verworpen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat met het eerdere arrest van het hof een beslissing is gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreft, zoals bedoeld in artikel 236 Rv. Aan de uitspraak van het hof van 2 mei 2017 komt dan ook gezag van gewijsde toe, maar dit betekent naar het oordeel van het hof niet dat daarom de vorderingen van [appellante(n)] moeten worden toegewezen. Nu de Afdeling Bestuursrechtspraak, die als hoogste bestuursrechter het primaat heeft, heeft geoordeeld dat de keerlus de bestemming openbare weg heeft verkregen, zou het toewijzen van de vorderingen van [appellante(n)] tot een onaanvaardbare uitkomst leiden. Dit leidt er immers toe dat een gedeelte van de openbare weg, dat voor een ieder toegankelijk is, alleen voor [geïntimeerde(n)] niet openbaar en toegankelijk is. Daarmee wordt het openbare karakter van de weg aangetast. Een dergelijke uitkomst is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.12.4.
De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak van 22 november 2017 als volgt geoordeeld:
6.2.
Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, in navolging van het vonnis van de rechtbank van 17 december 2014 in de zaak van [geïntimeerde sub 1] . e.a. tegen [appellante sub 1] . e.a., dat op grond van de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis altijd een formeel besluit dient te worden genomen voor het geven van de bestemming openbare weg, volgt de Afdeling niet. Ten tijde van de hiervoor aangehaalde brief van de minister in 1930 bestond het besluitbegrip zoals dit in de Awb is opgenomen, nog niet. De term “besluit” in deze brief moet dan ook begrepen worden in algemene zin van een beslissing en niet in de specifieke betekenis van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Bij het geven van de bestemming openbare weg door anderen dan de overheid is ingevolge artikel 5, eerste, derde en vijfde lid, van de Wegenwet een formeel besluit tot medewerking van de raad vereist. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wegenwet is de medewerking van de gemeenteraad niet vereist wanneer die bestemming gegeven wordt door het Rijk. De Wegenwet verplicht, anders dan bij het besluit tot het verlenen van medewerking door de raad, het Rijk als rechthebbende niet tot het nemen van een formeel besluit voor het geven van de bestemming openbare weg, zodat het Rijk als rechthebbende vrij is in de vorm waarin hij zijn beslissing om de bestemming openbare weg toe te kennen vorm geeft. Daarvoor is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wegenwet gekozen om te voorkomen dat een weg niet openbaar zou worden als niet voldaan is aan een vormvereiste, terwijl het onmiskenbaar de bedoeling van de rechthebbende is om de weg de bestemming openbare weg te geven.
De opmerking in de totstandkomingsgeschiedenis dat altijd een besluit van de overheid nodig is, dient zo begrepen te worden dat met de regeling in de Wegenwet sprake moet zijn van een wilsbesluit van een overheidslichaam om een weg tot openbare weg te bestemmen, dat voor betrokkenen kenbaar is.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat in dit geval een uitdrukkelijk besluit vereist is voor het geven van de bestemming openbare weg aan de keerlus. (…)
(…)
7.2. (…)
Met de keerlus is beoogd een goede ontsluiting voor vrachtwagencombinaties van de bedrijven van [geïntimeerde sub 2] en [appellant sub 2] te realiseren. Een dergelijke keerlus is naar zijn aard openbaar. Over deze ontsluiting en de aard daarvan is tussen [geïntimeerde sub 2] , [appellant sub 2] , de gemeente en de Staat gesproken en gecorrespondeerd. De wegverharding van de keerlus is in opdracht van de Staat als rechthebbende aangelegd. In de correspondentie voorafgaand aan de opening voor alle verkeer in 2004 is expliciet door de Staat aan [appellant sub 2] meegedeeld dat de keerlus openbaar is.
Anders dan de rechtbank Limburg (..) en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (…) is de Afdeling van oordeel dat voormelde feiten, omstandigheden en correspondentie kunnen worden aangemerkt als het aan het perceel waarop de keerlus is aangelegd geven van de bestemming openbare weg als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder III, van de Wegenwet.
De stelling van [appellant sub 2] dat de Staat geen rechthebbende meer was ten tijde van de opening van de weg omdat de Staat bij dagvaarding voor onteigening op 1 oktober 2002 de grond onherroepelijk aan hem in eigendom heeft aangeboden, slaagt niet. De levering van de grond heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Pas op die datum is [appellant sub 2] rechthebbende van de grond geworden. Dat er voordien reeds een koopovereenkomst lag en de grond reeds in gebruik was bij [appellant sub 2] maakt niet dat de Staat daardoor niet langer de bestemming openbare weg aan het perceel kon geven.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de keerlus inclusief het deel dat gelegen is op perceel [sectienummer 1] , met de openstelling van deze weg voor alle verkeer de bestemming openbare weg heeft verkregen overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder III, van de Wegenwet.”.
Het hof verenigt zich inhoudelijk met het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat de keerlus, inclusief het deel dat is gelegen op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] , met de openstelling van deze weg voor alle verkeer de bestemming openbare weg heeft verkregen overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder III, van de Wegenwet. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is dan ook juist (rov. 4.17). Dat betekent dat het verweer van [geïntimeerde(n)] slaagt en dat de vorderingen van [appellante(n)] ook om die reden niet kunnen worden toegewezen.
3.13.
Voor zover door [appellante(n)] is gesteld dat [geïntimeerde(n)] hinder veroorzaakt doordat hij perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] gebruikt voor overslagactiviteiten en het parkeren van voertuigen, is dit gemotiveerd door [geïntimeerde(n)] weersproken. Uit productie 5 bij conclusie van antwoord blijkt bovendien dat een verzoek om handhavend optreden van [appellante(n)] heeft geleid tot een afwijzing door de gemeente Leudal, nu bij controles geen overtredingen zijn geconstateerd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante(n)] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat door [geïntimeerde(n)] hinder wordt veroorzaakt. Ook dit gedeelte van de vordering van [appellante(n)] moet worden afgewezen.
Grief 2 faalt in al zijn onderdelen.
3.14.
Nu de eerste twee grieven van [appellante(n)] niet slagen, faalt ook de derde grief die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
In incidenteel hoger beroep
3.15.
In incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde(n)] op tegen het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van gezag van gewijsde van het arrest van het hof van 2 mei 2017 de vorderingen van [geïntimeerde(n)] in reconventie onder 2 en 3 moeten worden afgewezen. Zoals hiervoor is overwogen heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak geoordeeld dat de keerlus de bestemming openbare weg heeft verkregen. Dit betekent dat een ieder van deze weg (op normale wijze) gebruik mag maken. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde(n)] geen belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat hij gebruik mag maken van de keerlus op perceel [sectieletter 1] [sectienummer 1] , nu dit reeds vaststaat met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 22 november 2017. Voor het opleggen van een verbod om het normale gebruik te belemmeren en de oplegging van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding, nu het hof ervan uit gaat dat [appellante(n)] de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak respecteert en [geïntimeerde(n)] niet heeft gesteld althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat [geïntimeerde(n)] momenteel wordt belemmerd in het gebruikmaken van de keerlus. De grief in incidenteel hoger beroep faalt.
3.16.
De grieven in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen, met verbetering van gronden.
Proceskostenveroordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
3.17.
Nu [appellante(n)] geldt als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep zal hij worden veroordeeld in de proceskosten. [geïntimeerde(n)] heeft in de akte overlegging nadere producties van 22 september 2020 verzocht om een volledige vergoeding van de proceskosten en daarbij verwezen naar het arrest van de HR 6 april 2012, NJ 2012/233 (Duka/Achmea). [appellante(n)] heeft weersproken dat er sprake zou zijn van misbruik van (proces-)recht.
3.17.1.
Het hof stelt het volgende voorop. De vordering van [geïntimeerde(n)] is alleen toewijsbaar zijn in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellante(n)] Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
3.17.2.
Naar het oordeel van het hof is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellante(n)] bij het instellen van zijn vorderingen geen sprake. Dat het hoger beroep in de visie van [geïntimeerde(n)] bij voorbaat kansloos was, maakt niet dat het instellen van het hoger beroep door [appellante(n)] misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen oplevert. Dat betekent dat [appellante(n)] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep conform het geldende liquidatietarief, en deze kunnen worden begroot op:
- griffierecht € 760,-
- salaris advocaat (3 punten x Tarief II) € 3.342,-
Totaal € 4.102,-
De door [geïntimeerde(n)] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal worden toegewezen op de na te melden wijze.
3.18.
[geïntimeerde(n)] zal als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.671,- aan salaris advocaat. De door [appellante(n)] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal worden toegewezen op de na te melden wijze.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 november 2019 met verbetering van gronden;
veroordeelt [appellante(n)] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 760,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde(n)] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 1.671,- aan salaris advocaat;
en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, S.C.H. Molin en D. Knottenbelt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer