Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
8.Het verloop van de procedure
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 10 maart 2021;
- het proces-verbaal van contra-enquête, gehouden op 19 mei 2021;
- de memorie na enquête van [appellant] , met producties;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] .
9.De nadere beoordeling
(a) dat hij vóór het sluiten van de koopovereenkomst inzake het perceel met woning c.a. niet bekend was met de op het perceel (mogelijk) aanwezige bodemverontreiniging, en
(b) dat [geïntimeerde] hem vóór het sluiten van die koopovereenkomst niet heeft geïnformeerd over de aanwezige bodemverontreiniging.
Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
heeft verklaard dat zij tijdens het tweede bezoek ( [appellant] en [vader van appellant] ) opnieuw is rondgelopen en dat zij denkt dat zij toen over de peilbuis heeft gesproken, maar dat weet zij niet zeker. Ook deze verklaring is naar het oordeel van het hof niet sterk.
[geïntimeerde] heeft over het derde bezoek ( [vader van appellant] en haar makelaar [makelaar van geintimeerde] ) verklaard dat zij daarbij voor een deel aanwezig was, niet voor het geheel, en dat [makelaar van geintimeerde] haar heeft verteld dat hij de peilbuis heeft aangewezen, maar dat zij niet weet wat er in dat verband is besproken. Ook deze passage acht het hof niet sterk.
[geïntimeerde] heeft niet verklaard over nadere mededelingen (over de peilbuis) tijdens het vierde bezoek. Zij heeft wel verklaard dat niet is gesproken over verontreiniging of de peilbuis tijdens het vijfde en laatste bezoek (avond voor levering).
Zij heeft ook verklaard dat de peilbuis goed zichtbaar was (niet afgedekt met stenen), dat er bij haar vertrek uit het huis niets achterbleef in de keukenkasten en dat zij de map van BAM heeft overhandigd aan [vader van appellant] , en wel in de zomer van 2013, bij de ondertekening van het voorlopig koopcontract. Zij heeft niets verklaard over mededelingen over het belang van de map, alleen dat zij zei: “dan heb je die alvast”. Het hof is van oordeel dat deze verklaring te weinig gewicht in de schaal legt, tegenover de verklaringen aan de zijde van [appellant] . Het hof merkt ook op dat [geïntimeerde] niets heeft verklaard over een duidelijke en deugdelijke uitleg bij het aanwijzen van de peilbuis of bij het overhandigen van de map, waaruit [vader van appellant] redelijkerwijs had kunnen opmaken dat dit belangrijke informatie was waar hij zorgvuldig aandacht aan moest besteden.
[geïntimeerde] heeft verder verklaard dat zij [makelaar van appellant] de peilbuis heeft aangewezen en gezegd dat er boringen waren geweest. Het hof acht deze verklaring niet overtuigend nu uit deze bewoordingen niet blijkt dat er door haar mededeling is gedaan van verontreiniging of dat er reden was voor onderzoek. Deze verklaring doet dan ook tevens niet af aan de verklaring van [makelaar van appellant] dat hem (desgevraagd) niets is meegedeeld over verontreinigingen of een peilbuis of boringen.
Het hof wijst er verder op dat de neef heeft verklaard dat de peilbuis er volgens [geïntimeerde] was om het waterpeil te meten. Dit bevestigt juist de verklaringen aan de zijde van [appellant] : als de peilbuis al zichtbaar was of besproken is, dan wekte de peilbuis geen zorgen. Het ging immers om het meten van het waterpeil. Bij die stand van zaken behoefde [appellant] in de peilbuis niet een reden voor onderzoek naar bodemverontreiniging te zien.
7:23 lid 1 BW en op de verjaring in lid 2 van hetzelfde artikel. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen pas over deze - verstrekkende - verweren een oordeel te kunnen geven, nadat vast staat (vanaf) wanneer [appellant] op de hoogte was van de bodemverontreiniging, al dan niet ten gevolge van mededelingen van [geïntimeerde] .
- de situatie op het tijdstip van de mondelinge behandeling
- hoe [appellant] het perceel gebruikt en in de toekomst wil gebruiken
- wat voor verontreiniging op of in de grond aanwezig is
- wat hij eventueel moet melden bij verkoop en welke impact dit heeft op de waarde.