ECLI:NL:GHSHE:2021:3

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
200.275.051_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv betreffende eigendom en gebruik van een garage

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident ex artikel 351 Rv in een hoger beroep. De appellant, [appellant], woont in [woonplaats] en is in geschil met de geïntimeerde, [geïntimeerde], die in Duitsland woont. De zaak draait om de eigendom en het gebruik van een garage die door erfopvolging in handen van [geïntimeerde] is gekomen, terwijl een gedeelte van de garage op het perceel van [appellant] staat. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 6 november 2019, verbeterd op 11 maart 2020, [appellant] veroordeeld om de garage te ontruimen en de verbinding met zijn woning te beëindigen. [appellant] heeft in het incident verzocht om schorsing van deze veroordeling, onder andere omdat hij gezondheidsproblemen heeft en de garage nodig heeft om zijn woning te betreden.

Het hof heeft de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. Het hof overweegt dat de belangen van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarheid van het vonnis zwaarder wegen dan die van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat zijn belangen zwaarder wegen dan die van [geïntimeerde]. Bovendien is [appellant] geen partij bij de koopovereenkomst van de garage, waardoor hij geen rechten kan ontlenen aan de afspraken die daarin zijn gemaakt. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.275.051/01
arrest van 5 januari 2021
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juli 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/263374 / HA ZA 19-211 gewezen vonnis van 6 november 2019, verbeterd op 11 maart 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 juli 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 26 oktober 2020;
  • de incidentele conclusie ex artikel 351 Rv van [appellant] ;
  • de conclusie van antwoord in het incident van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

6.De beoordeling

In het incident
6.1.
Het hof gaat in het incident uit van de volgende feiten.
a. Een vrijstaande garage (hierna genoemd: de garage), gelegen bij de woning aan de [adres 1] te [plaats] , is door erfopvolging eigendom geworden van [geïntimeerde] . Voorheen was de garage in eigendom bij de ouders van [appellant] . [appellant] woont op [adres 2] te [plaats] .
b. Een gedeelte van de garage staat op het perceel dat eigendom is van [appellant] . Ten behoeve van het gedeelte van de garage dat de grens overschrijdt is een recht van erfdienstbaarheid gevestigd, in die zin dat op de eigenaar van het dienend perceel ( [appellant] ) de plicht rust om ten behoeve van de eigenaar van het heersend erf ( [geïntimeerde] ) het gedeelte van de garage dat de eigendomsgrens overschrijdt te gedogen en toe te staan.
c. [appellant] mocht destijds van zijn ouders de garage gebruiken om zijn auto te stallen. Omstreeks 1965 heeft [appellant] met toestemming van zijn ouders de garage verbonden met zijn woning.
d. Na het overlijden van zijn ouders is [appellant] van de garage gebruik blijven maken.
e. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij e-malbericht van 21 november 2018 bericht dat hij zich vrij acht de woning aan de [adres 1] te [plaats] , inclusief de garage te verkopen en [appellant] bericht dat hij de toegang tot de garage vanuit zijn woning op korte termijn ongedaan moet maken.
6.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 6 november 2019, verbeterd op 11 maart 2020, in reconventie [appellant] onder meer veroordeeld om uiterlijk binnen vier maanden na betekening van dit vonnis:
1. de garage te ontruimen en te verlaten en ontruimd en verlaten te houden, alsmede die garage onder afgifte van de sleutels en al hetgeen daartoe verder behoort aan [geïntimeerde] ter vrije beschikking te stellen,
2. a) de verbinding tussen zijn woonhuis en de garage ter plaatse van de garage op een deugdelijke manier geheel dicht te hebben gemaakt,
b) ter plaatse van de garage deugdelijke maatregelen te hebben genomen waardoor de elektra in zijn woning niet langer is verbonden met de elektra in de garage,
c) ter plaatse van de garage deugdelijke maatregelen te hebben genomen waardoor alle elektrische leidingen, alle gasleidingen en de waterleiding naar zijn woning niet langer via de garage lopen,
d) de brievenbus in de zijmuur van de garage te hebben verwijderd en verwijderd te houden van de zijmuur van de garage en de muur aldaar te herstellen zodat de voor [appellant] bestemde post etc. niet langer in de garage kan terechtkomen, alsmede de naast de brievenbus aanwezige vensteropening in de zijmuur van de garage op een deugdelijke wijze dicht te hebben gemaakt,
e) de in de garage aangebrachte alarmcentrale op een deugdelijke wijze te hebben verwijderd en verwijderd te houden.
[appellant] is tevens veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 1 en 2 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt.
De rechtbank heeft de sub 1 en 2 genoemde vorderingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De vorderingen in conventie (waarbij [appellant] een beroep heeft gedaan op verjaring) zijn afgewezen.
6.3.
[appellant] vordert in het incident schorsing van de tenuitvoerlegging van de sub 1 en 2 genoemde veroordelingen in het vonnis van 6 november 2019, verbeterd op 11 maart 2020 (artikel 351 Rv).
[geïntimeerde] heeft de incidentele vordering van [appellant] gemotiveerd bestreden.
[geïntimeerde] verwijst tevens naar een vonnis van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 waarin de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] om de tenuitvoerlegging van het besteden vonnis te schorsen heeft afgewezen.
6.4.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6.5.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. De incidentele vordering zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor onder 6.4 (a) en (b) weergegeven maatstaven.
6.6.
De uitvoerbaar bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem – althans voorshands en na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg – toekomt. Reeds hierin ligt het belang van [geïntimeerde] bij de in eerste aanleg verkregen uitvoerbaarverklaring bij voorraad besloten.
6.7.
Tegenover dit belang van [geïntimeerde] stelt [appellant] dat de huidige situatie is veranderd. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , met uitzondering van de garage, door [geïntimeerde] inmiddels is verkocht en in eigendom is overgedragen aan de heer en mevrouw [kopers] . Voor de garage hebben de heer en mevrouw [kopers] met [geïntimeerde] op 13 februari 2020 een aparte koopovereenkomst gesloten. [appellant] stelt dat de heer en mevrouw [kopers] hem hebben toegezegd dat hij, wanneer zij eigenaar zijn van de garage, hij de garage kan blijven gebruiken totdat [appellant] zijn woning aan de [adres 2] te Vaals aan derden in eigendom heeft overgedragen. Tegen het huidige gebruik van de garage hebben de heer en mevrouw [kopers] geen bezwaar, aldus [appellant] .
[appellant] stelt daarnaast dat hij belang heeft bij voortgezet gebruik van de garage en voert hiertoe onder meer het volgende aan. Hij is gehandicapt door hartproblematiek en door een aantal geamputeerde tenen waardoor hij nauwelijks trappen kan lopen. Met de traplift die is aangebracht aan de trap van de garage naar de woning kan hij vanuit de garage in zijn woning. Ook als hij overeenkomstig het vonnis de gas- en elektriciteits- en waterleiding verwijdert, heeft hij geen gas, elektriciteit en water meer in zijn woning en moet hij de leidingen buitenom leggen.
Tot slot stelt [appellant] dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij de tenuitvoerlegging, aangezien de heer en mevrouw [kopers] aan [appellant] hebben meegedeeld dat hij van de garage gebruik kan maken totdat hij de woning aan derden heeft verkocht. Hij wijst tevens op artikel 6.1 van de koopovereenkomst van de garage waarin onder andere is opgenomen dat de garage in eigendom moet worden overgedragen in de staat waarin deze zich bij de totstandkoming van de koopovereenkomst (op 13 februari 2020) bevond. [appellant] stelt dat dit betekent dat de garage dus met leidingen, brievenbus en trap naar het woonhuis moet worden geleverd en dat [geïntimeerde] dan geen belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.
6.8.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat de heer en mevrouw [kopers] de toezegging aan [appellant] hebben gedaan om de garage te mogen blijven gebruiken. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde email van de heer [kopers] (productie 2 bij conclusie van antwoord in het incident) blijkt dat hij betwist een dergelijke toezegging aan [appellant] te hebben gedaan. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van [appellant] .
Dat [appellant] door gezondheidsproblemen de garage nodig heeft om zijn woning te betreden en dat hij de gas-, elektriciteits- en waterleidingen moet verwijderen en dus geen gas, water en elektriciteit meer in zijn woning heeft, maakt niet dat zijn belangen dienen te prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] . Voor wat betreft de gezondheidsproblemen heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij vanwege die problemen alleen door gebruik te maken van de garage in zijn woning zou kunnen komen. Verder heeft [appellant] zelf aangegeven dat naar aanleiding van het bestreden vonnis de leidingen buitenom gelegd moeten en dus ook kunnen worden. De noodzaak om de huidige situatie te handhaven is het hof dan ook niet gebleken.
Tot slot doet [appellant] nog een beroep op artikel 6.1 van de koopovereenkomst van de garage en stelt dat [geïntimeerde] de garage moet leveren in de staat waarin deze zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, dus inclusief alle leidingen, brievenbus en trap. [appellant] is echter geen partij bij deze overeenkomst en kan daar dan ook geen rechten of aanspraken aan ontlenen. Indien [geïntimeerde] de garage niet kan leveren in de staat zoals die zich ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bevond, kan dat leiden tot een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst door [geïntimeerde] ten opzichte van de heer en mevrouw [kopers] , en niet ten opzichte van [appellant] .
Ook ten aanzien van de overige uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordelingen heeft [appellant] onvoldoende gesteld dat deze dienen te worden geschorst.
6.9.
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de gestelde belangen van [appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden vonnis. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat ook niet gesteld noch gebleken is dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust.
6.10.
De slotsom is dat de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex artikel 351 Rv dient te worden afgewezen.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten van het incident aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
6.11.
Het hof verstaat dat de zaak op de rol van vandaag, 5 januari 2021, staat voor het nemen van een memorie van grieven AP. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst af de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van vandaag, 5 januari 2021, staat voor het nemen van een memorie van grieven AP;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 januari 2021.
griffier rolraadsheer